de kelder der zwakbegaafden
Column in Folia nr.30 / 2008
Achtendertig jaar geleden zat de Letterenfaculteit, afdeling Neerlandistiek, in een gebouw aan de Herengracht. En ik kan je zeggen: er werd veel gestotterd.
Ten eerste had je de radicale spraakgebrekkigen.
Minutenlang hielden zij de interruptiemicrofoon bezet op vergaderingen. Plenaire vergaderingen. Die waren toen mode. Over alles moest worden vergaderd. Het liefst met z’n allen, in een kerk op het Spui. Ik begon net met studeren en had geen flauw idee. Door de galm kon ik geen woord verstaan. Maar het was wel een belevenis. Voor de kansel zaten de docenten, muisgrijs achter een lange tafel. In het schip stonden honderden stoelen opgesteld, daarachter verdrong zich een groep studenten voor een microfoon, altijd dezelfde, ze hadden vellen papier in hun hand en voerden verbeten het woord, hun toon had iets stekelige of juist iets zuigends, iemand hakte op een spreker in of probeerde hem te laten struikelen over zijn eigen formuleringen. Het leek niet alleen een kwestie van meningsverschillen, het was alsof ze voortdurend woedend waren. Ja, ze waren voortdurend woedend, in die tijd.
Ten tweede had je de verlegen stamelaars.
Zodra zij ten overstaan van de groep iets moesten zeggen, kregen ze rode vlekken in hun nek en gezicht. Nu kon je toen ik op de UvA studeerde, uitsluitend groepsgewijs tot kennis komen – werkgroepen, subwerkgroepen, subsubwerkgroepen. Dat was ook een belevenis.
De eerste keer werd ik staande gehouden door een jongen, die mij op strenge toon vroeg: ‘En wat kom jíj hier doen?’ Hij monsterde me, op zijn gezicht verscheen een minachtende uitdrukking voor wat hij zag. Stom, ik had die septemberdag in 1970 een korenblauw jack aan dat was afgezet met gifgroen namaakbont. Mijn laarzen hadden dezelfde kleur. Vrijpostige en uitbundige en bedrieglijk kleuren uit de mode-industrie, net als het truitje dat mijn buik bloot lachte. Keurend gleden zijn ogen langs mijn glanzende, losse haren en parelmoeren lippen bleven hangen bij het obscure smeerseltje op mijn oogleden, mijn wimpers kleefden van de mascara. Kijk, het was in die tijd, een radicale tijd, dat normen en waarden van vorige generaties waren afgeschaft en de totale vrijheid leek aangebroken, maar je bewegingsruimte werd beperkt. Dat een studente zich vrolijk en opvallend ter vermaak en ijdelheid kleedde, kon geenzins de bedoeling zijn; de samenleving moest nog heringericht, er was werk aan de winkel. Wat de blik van de jongen uitstraalde, hield dan ook het midden tussen verongelijkt en haatdragend, ik weet nog dat zijn bovenlip het begin van een snor vertoonde, met opgeheven kin keek hij mij dwingend aan: ‘Ga je naar een bal of zo?’
Ten derde had je venijnige hakkelaars.
Met hun stekelige ondertoon hielden ze de vijand van zich af. Tenslotte leidde de afweging ‘goed of fout’ van onze ouders toen nog een hardnekkig bestaan, de maakbare, vrije samenleving vertoonden haar grimmige kanten in de vorm van opgelegde solidariteit en groepsmoraal. Vooral op mijn faculteit hadden de studenten daar last van. De bleke gezichten om me heen verrieden een zekere gespannenheid, zeker, men hield elkaar in de gaten.
Zo moest je lid zijn van de ASVA. Ik vroeg me af wat de ASVA was, maar durfde het niemand te vragen, want ik had gemerkt dat men op dit instituut uitsluitend vragen stelde, waarop de vrager zelf het antwoord verdomd goed wist. En in die oppervlakkige uitrusting was ik toch al een pijnlijk geval van achterlijkheid. ‘Wat is je studiemotivatie, je maatschappelijke motivatie en op welke partij stemmen je ouders?’
Boeken waren er om vertrouwde kaders te vernietigen en een bewustwordingsproces op gang te brengen, bij jezelf en bij anderen. Nieuwe structuren. Nieuw denken. Woorden die geen betekenis meer hadden, werden deporteerd en vervangen door inhoudelijker formuleringen. Je mocht geen romans lezen die de status-quo handhaafden. Regressieve literatuur noemden ze dat. Die deugde niet, in die tijd. Beter was het dan ook om je mond te houden, niet te zeggen dat je van naturalistische romans hield of van spannende boeken. Dan keken ze je hoofdschuddend aan, alsof je het over iets heel viezigs had, over snot of over poepen, en zeiden: ‘Nou, dat brengt ons niet verder op onze weg.’
Ja, er werd veel gestotterd in het Lambert ten Katehuis aan de Herengracht. Het is voorbij en lang geleden, maar het beklemde gevoel dat in die dagen mijn keel dichtdrukte, zal ik nooit vergeten. Na drie werkgroepen leed ik ook aan woordconstipatie, ik kon me niet meer voorstellen dat de woorden ooit als vanzelf over mijn tong mijn mond uit waren gerold en hoopte vurig dat niemand iets aan mij zou vragen.
‘Ik kom hier omdat ik veel van lezen houd,’zei ik tegen die jongen, en werd direct bijgezet in de kelder van zwakbegaafden. Daar heb ik minstens zes jaar doorgebracht, als het er niet meer waren.
Achtendertig jaar geleden zat de Letterenfaculteit, afdeling Neerlandistiek, in een gebouw aan de Herengracht. En ik kan je zeggen: er werd veel gestotterd.
Ten eerste had je de radicale spraakgebrekkigen.
Minutenlang hielden zij de interruptiemicrofoon bezet op vergaderingen. Plenaire vergaderingen. Die waren toen mode. Over alles moest worden vergaderd. Het liefst met z’n allen, in een kerk op het Spui. Ik begon net met studeren en had geen flauw idee. Door de galm kon ik geen woord verstaan. Maar het was wel een belevenis. Voor de kansel zaten de docenten, muisgrijs achter een lange tafel. In het schip stonden honderden stoelen opgesteld, daarachter verdrong zich een groep studenten voor een microfoon, altijd dezelfde, ze hadden vellen papier in hun hand en voerden verbeten het woord, hun toon had iets stekelige of juist iets zuigends, iemand hakte op een spreker in of probeerde hem te laten struikelen over zijn eigen formuleringen. Het leek niet alleen een kwestie van meningsverschillen, het was alsof ze voortdurend woedend waren. Ja, ze waren voortdurend woedend, in die tijd.
Ten tweede had je de verlegen stamelaars.
Zodra zij ten overstaan van de groep iets moesten zeggen, kregen ze rode vlekken in hun nek en gezicht. Nu kon je toen ik op de UvA studeerde, uitsluitend groepsgewijs tot kennis komen – werkgroepen, subwerkgroepen, subsubwerkgroepen. Dat was ook een belevenis.
De eerste keer werd ik staande gehouden door een jongen, die mij op strenge toon vroeg: ‘En wat kom jíj hier doen?’ Hij monsterde me, op zijn gezicht verscheen een minachtende uitdrukking voor wat hij zag. Stom, ik had die septemberdag in 1970 een korenblauw jack aan dat was afgezet met gifgroen namaakbont. Mijn laarzen hadden dezelfde kleur. Vrijpostige en uitbundige en bedrieglijk kleuren uit de mode-industrie, net als het truitje dat mijn buik bloot lachte. Keurend gleden zijn ogen langs mijn glanzende, losse haren en parelmoeren lippen bleven hangen bij het obscure smeerseltje op mijn oogleden, mijn wimpers kleefden van de mascara. Kijk, het was in die tijd, een radicale tijd, dat normen en waarden van vorige generaties waren afgeschaft en de totale vrijheid leek aangebroken, maar je bewegingsruimte werd beperkt. Dat een studente zich vrolijk en opvallend ter vermaak en ijdelheid kleedde, kon geenzins de bedoeling zijn; de samenleving moest nog heringericht, er was werk aan de winkel. Wat de blik van de jongen uitstraalde, hield dan ook het midden tussen verongelijkt en haatdragend, ik weet nog dat zijn bovenlip het begin van een snor vertoonde, met opgeheven kin keek hij mij dwingend aan: ‘Ga je naar een bal of zo?’
Ten derde had je venijnige hakkelaars.
Met hun stekelige ondertoon hielden ze de vijand van zich af. Tenslotte leidde de afweging ‘goed of fout’ van onze ouders toen nog een hardnekkig bestaan, de maakbare, vrije samenleving vertoonden haar grimmige kanten in de vorm van opgelegde solidariteit en groepsmoraal. Vooral op mijn faculteit hadden de studenten daar last van. De bleke gezichten om me heen verrieden een zekere gespannenheid, zeker, men hield elkaar in de gaten.
Zo moest je lid zijn van de ASVA. Ik vroeg me af wat de ASVA was, maar durfde het niemand te vragen, want ik had gemerkt dat men op dit instituut uitsluitend vragen stelde, waarop de vrager zelf het antwoord verdomd goed wist. En in die oppervlakkige uitrusting was ik toch al een pijnlijk geval van achterlijkheid. ‘Wat is je studiemotivatie, je maatschappelijke motivatie en op welke partij stemmen je ouders?’
Boeken waren er om vertrouwde kaders te vernietigen en een bewustwordingsproces op gang te brengen, bij jezelf en bij anderen. Nieuwe structuren. Nieuw denken. Woorden die geen betekenis meer hadden, werden deporteerd en vervangen door inhoudelijker formuleringen. Je mocht geen romans lezen die de status-quo handhaafden. Regressieve literatuur noemden ze dat. Die deugde niet, in die tijd. Beter was het dan ook om je mond te houden, niet te zeggen dat je van naturalistische romans hield of van spannende boeken. Dan keken ze je hoofdschuddend aan, alsof je het over iets heel viezigs had, over snot of over poepen, en zeiden: ‘Nou, dat brengt ons niet verder op onze weg.’
Ja, er werd veel gestotterd in het Lambert ten Katehuis aan de Herengracht. Het is voorbij en lang geleden, maar het beklemde gevoel dat in die dagen mijn keel dichtdrukte, zal ik nooit vergeten. Na drie werkgroepen leed ik ook aan woordconstipatie, ik kon me niet meer voorstellen dat de woorden ooit als vanzelf over mijn tong mijn mond uit waren gerold en hoopte vurig dat niemand iets aan mij zou vragen.
‘Ik kom hier omdat ik veel van lezen houd,’zei ik tegen die jongen, en werd direct bijgezet in de kelder van zwakbegaafden. Daar heb ik minstens zes jaar doorgebracht, als het er niet meer waren.