kansspel
Column in Opzij, zomernummer 2006
Het leven is een kansspel van winnen of verliezen. Wie hoog inzet, loopt het gevaar iets kwijt te raken. In het ergste geval je leven, maar ook zonder de toppen van de Andes te willen bereiken, blijft er veel te verliezen over. Voor mijn Friese schoonouders is een dagje Amsterdam al een hachelijke zaak, ze kunnen immers de trein missen, hun portemonnee verliezen of de weg kwijtraken. Daarom beginnen ze er niet aan. Aan geen enkele reis trouwens, liever houden ze de risicofactor in hun leven zo laag mogelijk.
Zonder te gokken, toch op avontuur gaan. Sommigen denken dat het kan. Ze beginnen een amourette die niet van huwelijksbedreigende aard is en noemen het een avontuurtje. Het risico maken ze graag zo klein als ‘tje’. Ze gaan op safari en denken het toeval uit te schakelen met een dure reisverzekering. Ze laten hun geweten sussen door de makelaars in gemoedsrust, die geluk, nachtrust en een goed humeur verkopen. Maar de tsunami´s liggen altijd op de loer en in ons hart kunnen stormen opsteken.
De echte avonturier neemt geen verzekeringspolis, maar stort zich in het gevaar. Niet uit durf, maar uit blinde overmoed. De toekomst is een lege bel. Een zee van onbepaalde, vloeiende tijd. Dingen gebeuren, je koerst erop dat de dobbelsteen altijd goed valt. Pas achteraf, jaren later, komt het besef van gevaar. Van wat verloren had kunnen gaan. Zo was liften een tijd erg in de mode. We spreken eind jaren zestig, begin zeventig, niemand had geld. Amper zestien jaar doorkruisten mijn vriendin en ik met opgestoken duim het land. Het ging altijd goed. Op een paar vrachtwagenchauffeurs na, die de hinderlijke gewoonte hadden je bij het uitstappen galant bij te staan door hun handen op de hoogte van je borsten te plaatsen, zodat je de rest van de dag met twee zwarte afdrukken op je T-shirt rondliep.
In dezelfde tijd van zelfverwerkelijking trok ik op zoek naar vrijheid richting Griekenland dat zich net had bevrijd van de militaire junta. Veel eilanden waren nog verstoken van stromend water of elektriciteit, hadden geen bootverbinding met het vasteland, laat staan een postkantoor om je cheques te wisselen. De bevolking was straatarm en families verhuurden voor een habbekrats alle plekken in hun huis als slaapplaats aan toeristen, terwijl ze zelf in de woonkamer bivakkeerden.
Aan de zuidkust van Kreta vond ik onderdak in een hoog, donker huis. Er woonde een griezelig oude vrouw, zonder sanitair, water, licht en pensioen. Ik had nog nooit zoveel rimpels gezien. Iedere ochtend kwam ze me met een geopende hand tegemoet om de huur van één gulden vijftig te incasseren. Mijn bed stond in een soort ontvangstzaal, hoog in de muur waren aan beide zijden getraliede, blinde vensters aangebracht. Ik deed er geen oog dicht. Later hoorde ik, dat de ruimte achter die tralies volgens oud gebruik bij officieel bezoek was gereserveerd voor de vrouwen.
Het leven was een traag feest. De mobiele telefoons moesten nog worden uitgevonden, de post deed er weken over, werkelijk niemand wist waar je was. Ik sliep in een schapenkot op het land of met hippies op een strand. En deelde mijn hotelkamer met wildvreemde mannen en vrouwen die de hotelhouder ‘s nachts bij je op de kamer zette.
Ik herinner me een drieëntwintigjarige Amerikaanse die al zo lang van huis was, dat ze het adres niet meer wist van haar ouders die intussen waren verhuisd. Nu zelf moeder van twee dochters in de reislustige leeftijd kijk ik met verbazing terug op de risico’s die wij namen. Op een gegeven moment raakte ik mijn paspoort kwijt, één toevallige misstap op een rots en niemand had geweten wie daar lag.
Ik huiver bij de herinnering aan de ontelbare nachtelijke autoritten. Altijd op weg naar een feest. Altijd in de bergen. Je wist nooit precies waar je naar toe ging, want je sprak de taal niet. Maar heel het leven was ‘vurrukkulluk’. Op het hoogtepunt van het dorpsfeest smeten de mannen totaal bezopen niet alleen stapels borden, maar ook kratten bier op de grond stuk. Nu denk ik: hoe kwamen we terug?
Ik ben niet te pletter gestort in een ravijn en nooit verkracht. Ik had geluk. En het toeval bracht mij winst. De zekerheid dat ik altijd alleen op stap kan gaan en niet zoals mijn schoonouders tussen huisdeur en kruidenier gevangen raak. Ik zorg er wel voor dat mijn dochters niets van mijn riskante ondernemingen te weten komen. Het zou ze op gedachten kunnen brengen en dan doe ik ‘s nachts geen oog meer dicht.
Het leven is een kansspel van winnen of verliezen. Wie hoog inzet, loopt het gevaar iets kwijt te raken. In het ergste geval je leven, maar ook zonder de toppen van de Andes te willen bereiken, blijft er veel te verliezen over. Voor mijn Friese schoonouders is een dagje Amsterdam al een hachelijke zaak, ze kunnen immers de trein missen, hun portemonnee verliezen of de weg kwijtraken. Daarom beginnen ze er niet aan. Aan geen enkele reis trouwens, liever houden ze de risicofactor in hun leven zo laag mogelijk.
Zonder te gokken, toch op avontuur gaan. Sommigen denken dat het kan. Ze beginnen een amourette die niet van huwelijksbedreigende aard is en noemen het een avontuurtje. Het risico maken ze graag zo klein als ‘tje’. Ze gaan op safari en denken het toeval uit te schakelen met een dure reisverzekering. Ze laten hun geweten sussen door de makelaars in gemoedsrust, die geluk, nachtrust en een goed humeur verkopen. Maar de tsunami´s liggen altijd op de loer en in ons hart kunnen stormen opsteken.
De echte avonturier neemt geen verzekeringspolis, maar stort zich in het gevaar. Niet uit durf, maar uit blinde overmoed. De toekomst is een lege bel. Een zee van onbepaalde, vloeiende tijd. Dingen gebeuren, je koerst erop dat de dobbelsteen altijd goed valt. Pas achteraf, jaren later, komt het besef van gevaar. Van wat verloren had kunnen gaan. Zo was liften een tijd erg in de mode. We spreken eind jaren zestig, begin zeventig, niemand had geld. Amper zestien jaar doorkruisten mijn vriendin en ik met opgestoken duim het land. Het ging altijd goed. Op een paar vrachtwagenchauffeurs na, die de hinderlijke gewoonte hadden je bij het uitstappen galant bij te staan door hun handen op de hoogte van je borsten te plaatsen, zodat je de rest van de dag met twee zwarte afdrukken op je T-shirt rondliep.
In dezelfde tijd van zelfverwerkelijking trok ik op zoek naar vrijheid richting Griekenland dat zich net had bevrijd van de militaire junta. Veel eilanden waren nog verstoken van stromend water of elektriciteit, hadden geen bootverbinding met het vasteland, laat staan een postkantoor om je cheques te wisselen. De bevolking was straatarm en families verhuurden voor een habbekrats alle plekken in hun huis als slaapplaats aan toeristen, terwijl ze zelf in de woonkamer bivakkeerden.
Aan de zuidkust van Kreta vond ik onderdak in een hoog, donker huis. Er woonde een griezelig oude vrouw, zonder sanitair, water, licht en pensioen. Ik had nog nooit zoveel rimpels gezien. Iedere ochtend kwam ze me met een geopende hand tegemoet om de huur van één gulden vijftig te incasseren. Mijn bed stond in een soort ontvangstzaal, hoog in de muur waren aan beide zijden getraliede, blinde vensters aangebracht. Ik deed er geen oog dicht. Later hoorde ik, dat de ruimte achter die tralies volgens oud gebruik bij officieel bezoek was gereserveerd voor de vrouwen.
Het leven was een traag feest. De mobiele telefoons moesten nog worden uitgevonden, de post deed er weken over, werkelijk niemand wist waar je was. Ik sliep in een schapenkot op het land of met hippies op een strand. En deelde mijn hotelkamer met wildvreemde mannen en vrouwen die de hotelhouder ‘s nachts bij je op de kamer zette.
Ik herinner me een drieëntwintigjarige Amerikaanse die al zo lang van huis was, dat ze het adres niet meer wist van haar ouders die intussen waren verhuisd. Nu zelf moeder van twee dochters in de reislustige leeftijd kijk ik met verbazing terug op de risico’s die wij namen. Op een gegeven moment raakte ik mijn paspoort kwijt, één toevallige misstap op een rots en niemand had geweten wie daar lag.
Ik huiver bij de herinnering aan de ontelbare nachtelijke autoritten. Altijd op weg naar een feest. Altijd in de bergen. Je wist nooit precies waar je naar toe ging, want je sprak de taal niet. Maar heel het leven was ‘vurrukkulluk’. Op het hoogtepunt van het dorpsfeest smeten de mannen totaal bezopen niet alleen stapels borden, maar ook kratten bier op de grond stuk. Nu denk ik: hoe kwamen we terug?
Ik ben niet te pletter gestort in een ravijn en nooit verkracht. Ik had geluk. En het toeval bracht mij winst. De zekerheid dat ik altijd alleen op stap kan gaan en niet zoals mijn schoonouders tussen huisdeur en kruidenier gevangen raak. Ik zorg er wel voor dat mijn dochters niets van mijn riskante ondernemingen te weten komen. Het zou ze op gedachten kunnen brengen en dan doe ik ‘s nachts geen oog meer dicht.