Een fiat 500 als krijgslist
ARGUS Jaargang 1, nummer 17 maart 2017
In een ver hoekje van mijn bewustzijn is de angst aanwezig dat het mis kan gaan. Dat de samenleving zich van mij vervreemdt, de overheid mijn belangen niet langer vertegenwoordigt en dat ik zal worden verraden. Die angst is niet van mij. In alle families met joodse leden circuleert wel een herinnering, een persoonlijk verhaal of een familieanekdote, die hiervan getuigt. Die herinnering gaat deel uitmaken van jouw herinneringen. Misschien is dat wel het enige wat ‘jood zijn’ in principe inhoudt, of het nu half, kwart, vader of moeder is,- een speciale relatie tot vervolging en alles wat ermee te maken heeft. Een aangeboren vertrouwdheid met smaad en verraad.
Grote woorden. Op het moment dat ik ze opschrijf, weet ik nog steeds niet waar de gêne vandaan komt. Verwarrend gevoel van ‘anders zijn’. Soms ijl als een zeepbel, soms hardnekkig aanwezig. Het duurde lang voordat ik het me bewust maakte. In 2000 was ik voorzichtig aan een onderzoek begonnen naar ‘aan de zijlijn staan, toekijken en nooit opgaan in je omgeving’. Wat was dat buitenstaanderschap en waar stond je precies buiten? Ik zocht het antwoord in gesprekken met een reeks uiteenlopende literaire auteurs die het als belangrijke bron aanwezen voor hun schrijverschap. ‘Alsof het zich vreemd voelen in het landschap waar de wieg stond, of een vreemdeling zijn in het landschap dat noodgedwongen eigen moet worden, voorwaarde is voor het schrijverschap.’ (Ingrid Hoogervorst, Vreemdeling in eigen landschap. Schrijvers als buitenstaander 2000)
Het zal geen toeval zijn. Direct na deze eerste publicatie begon ik zelf aan een roman. Toch kwam het inzicht pas negen jaar later, toen ik in een briefwisseling las wat de Franse filosoof en schrijver B-H Lévy antwoordde op de vraag van zijn collega Michel Houellebecq naar de betekenis van ‘jood-zijn’: ‘Voor de meeste joden betekent jood zijn dat je jezelf automatisch waarneemt als iemand die kwetsbaar, hachelijk, nooit helemaal op zijn plaats is, een potentieel mikpunt van antisemitisme.’ (Michel Houellebecq & Bernard-Henry Lévy, Publieke vijanden. Een steekspel in brieven 2009)
Voor het eerst durfde ik naar mijn vader te wijzen als naar degene die de angst al vroeg aan mij had doorgegeven. Onze familieanekdote. Het persoonlijke verhaal van mijn joodse grootmoeder en het duizelingwekkende idee dat ze haar leven slechts te danken had aan de helderziendheid en de bravoure van haar zoon, die zijn moeder dwong geen gehoor te geven aan de oproep zich te melden om het stukje zijde op te halen, waaruit de ster moest geknipt. En het toeval dat niemand haar in het dorp waar ze woonde, had verraden.
Angst. De moeder van mijn vriendin komt uit de Oekraïne. Opgegroeid onder de terreur van Stalin werd ze als achttienjarige dwangarbeidster te werk gesteld in nazi-Duitsland, tegen het eind van de oorlog vluchtte ze naar Nederland, nu slijt ze haar laatste dagen in een verzorgingstehuis - nooit een uur van de dag vrij geweest van angst. Uit angst weigerde ze ooit nog haar familie in Rusland te bezoeken. Ze was er van overtuigd dat haar post werd opengemaakt, dat ze werd bestolen door haar buren, belazerd door de overheid, vergiftigd door haar eigen kinderen.
We hebben er vaak om gelachen, mijn vriendin en ik. Om haar krijgslisten. Winkeliers werden in de ban gedaan. Hun waar rook verdacht, er zaten injectiegaatjes in de dop van hun wijnflessen of de deksel van de honingpotten waren eraf gedraaid. Wie was er nu weer bij haar binnen geweest? Om de haverklap vernieuwde ze de sloten van haar huis. Voor de buitenwereld charmant en vrolijk bleef ze van binnen opgesloten in haar paranoïde angst voor verraad. Ik veronderstelde dat het haar particuliere gekte was. Tot ik het boek las van de Franse journalist Christophe Boltanski over zijn uit de Oekraïne afkomstige familie.
‘Ik heb ze nooit te voet over straat zien gaan, alleen noch samen . Ze nooit zoiets gewoons zien doen als op de stoep lopen.’ (Christophe Boltanski, De schuilplaats. Vertaald door Prescilla van Zoest 2016) Met deze mededeling opent hij zijn familieportret, oorspronkelijke titel La Cache, alom bejubeld, bekroond met o.a. de prestigieuze Prix Femina en nu ook vertaald in het Nederlands. Een roman in het voetspoor van Het Leven Een Gebruiksaanwijzing van George Perec – de hoofdpersoon is een huis. Een voornaam herenhuis. Het is het huis van zijn grootouders in Rue de Grenelle in Parijs. Ieder hoofdstuk opent met een tekening van het huis en in de loop van het verhaal wordt die tekening verder ingevuld.
‘Wanneer ze zich buiten waagden deden ze dat uitsluitend per auto. Dicht tegen elkaar aan zittend, beschermd door de carrosserie, een licht pantser.’ De ze zijn grootvader Etienne, professor in de geneeskunde, grootmoeder Myriam die onder het pseudoniem Annie Lauran een reeks romans schreef, en hun zoons Christian Boltanski, de beeldend kunstenaar, Luc Boltanski, de socioloog, Jean-Elie Boltanski, de taalkundige. Kleinzoon Christophe, 53 jaar, is journalist. Uit liefde en bewondering voor zijn in het Franse culturele circuit beroemde familie besloot hij een boekje open te doen over hun historie. Wat het betekende tijdens de oorlog joods te zijn en uitgesloten en uitgekotst.
De structuur van zijn roman volgt net als bij George Perec die van het huis, kamer na kamer vertelt Boltanski de bizarre geschiedenis van zijn bewoners. ‘We waren altijd bang. Voor alles, voor niets, voor anderen, voor onszelf. Voor bedorven voedsel. Voor rotte eieren. Voor mensenmenigten en hun vooroordelen, hun haat, hun hebzucht.’ Hij opent hilarisch, met hun eerste krijgslist. De Fiat 500. De veilige schil waarin de familieleden zich vervoerden, zonder uit te stappen. De auto stond in de cour geparkeerd, neus naar de poort, klaar om te vertrekken. De joodse grootvader had zich bekeerd tot het katholicisme. Als de familie op zondag de mis bezocht, werd de auto voor de deur van de kerk gezet. Na afloop reden ze weer naar huis, zonder te zijn uitgestapt. De zoons gingen niet of zelden naar school, ze kregen les van hun moeder en bleven ook als volwassenen thuis wonen. Christian werd naar de kunstacademie gereden, waar hij tekenlessen volgde, en naar musea of tentoonstellingen. Wanneer waren ze gestopt met op straat lopen? vraagt Christophe zich af.
Zelf besloot hij rond zijn dertiende permanent bij zijn grootouders in te trekken. Wat de reden hiervan is, vernemen we niet, maar hij heeft er mooie herinneringen aan: ‘Met z’n allen zaten ze op me te wachten in de Fiat, tegenover de school en later op gepaste afstand van het Collège Lavoisier.’ Grootvader Etienne voerde thuis een praktijk als huisarts. Uit angst een fout te maken of een verkeerde diagnose te stellen stuurde hij zijn patiënten als ze echt ziek werden door naar een collega. Als studente medicijnen werd grootmoeder Myriam verliefd op haar professor, ze trouwden en emigreerden van Odessa naar Parijs. Enkele jaren later kreeg ze kinderverlamming en de ziekte bepaalde uiteindelijk het bestaan van het hele gezin.
De slaapkamer van het echtpaar vormde het zenuwcentrum van het huis. ‘s Nachts sliepen de kinderen samen met het enige kleinkind op de grond in slaapzakken aan het voeteneind. ‘Vijftien jaar dons voor mijn vader. [Luc]. Nog zes jaar langer voor zijn broer. Een nest jonge honden die dicht tegen de zogende moeder aan lagen, één massief blok tot het einde van de nacht.’ Ook het eten werd genuttigd op een schapenvacht rond het bed van het echtpaar. Myriam weigerde te erkennen dat ze invalide was, niemand mocht het weten. Ze hield het verborgen, zoals ze alles verborgen hield. Niets werd bewaard, foto’s noch geboortebewijzen.
Stap voor stap leidt Christophe ons door het huis, een levend organisme. Tot hij arriveert bij de navel, de ‘cache’ uit de titel, een verborgen ruimte van een paar meter, waar zijn grootvader zich tijdens de oorlog verschool. Overal in Europa hebben mensen zich in die tijd verstopt op geheime plekken - in kelders, schuren, kippenhokken, achter valse wanden of in zelf gegraven holen. Het merkwaardige in dit geval is dat Etienne ook nadien vele uren van zijn leven in de krappe ruimte doorbracht. ‘Hij heeft zijn schuilplaats nooit verlaten,’ schrijft zijn kleinzoon. ‘Wanneer hij naar de tussenruimte ging, het intermezzo dat nooit meer werd afgesloten, dan voelde het alsof hij in zijn cocon kroop.’
De schrijver concludeert dat de familie was getroffen door een ‘belegeringspsychose’. De leden waren met elkaar vergroeid. Hand in hand en dicht tegen elkaar aangedrukt vormden ze één wezen, ‘een soort reusachtige duizendpoot’ tegen de buitenwereld, een jungle vol gevaren. Ze zien in ieder van hun medemensen een potentiële moordenaar. Iedereen kan van de ene dag op de andere aan het moorden slaan, als de omstandigheden het mogelijk maken en zeker als ze ertoe aanzetten. Twee wereldoorlogen heeft ze daarvan overtuigd. Waar moet je heen? Wat kan je anders doen dan je isoleren van de anderen? Was grootvader half getikt? Of misschien half helderziend?
Wat een boek! Ik ben ervan ondersteboven. Bezoek in dezelfde week de expositie Zie de mens. 100 jaar. 100 gezichten in museum de Fundatie in Zwolle. Honderd jaar portretkunst, te beginnen in 1916. De schilder, beeldhouwer of fotograaf maakten portretten. De kunstenaar zoekt in elk werk ook zichzelf. Achter een gordijn is een man bezig zichzelf helemaal naar buiten te kotsen. Verschrikkelijk geluid. Een video-installatie van Christian Boltanski! Meteen herken ik het huis. De kunstenaar zit onder de balken van de zolder waar hij zijn atelier had. Hij kon er niet rechtop staan, vertelt zijn neef, meestal zat hij ineengedoken als een angstig dier, een beetje apathisch tegen de verrijdbare radiator aan, te midden van een janboel van vette papieren, afval, open conservenblikken, lokken kroeshaar, rollen aluminiumpapier, oude dozen, vuile schotels, krantenknipsels.
Op het filmpje heeft hij zich gehuld in wit linnen stof met bloedrode vlekken erop, buigt zich voorover. Om iets uit te kotsen. Opnieuw, opnieuw…
Het belang van geheimhouding. De moeder van mijn vriendin. Ook zij wierp slinks een rookgordijn over haar geboortegegevens of die van haar familieleden. Ze ontkende het bestaan van een oudere broer, die aan de greep van Stalins soldaten probeerde te ontkomen door over de daken van de huizen weg te vluchten. Niemand heeft hem ooit terug gezien. Geruststellend zo’n schuilplaats. Elk moment kan hij weer dienstdoen. Op de laatste bladzijde doet Christophe een bekentenis. Helemaal achterin de zolder bouwde zijn vader een kamer voor hem. ‘Ik bedacht hoe ik aan een onbekende vijand zou kunnen ontkomen. Gespitst op verdachte geluiden in de binnenplaats verzon ik steeds ingewikkeldere ontsnappingsmogelijkheden.’
Grote woorden. Op het moment dat ik ze opschrijf, weet ik nog steeds niet waar de gêne vandaan komt. Verwarrend gevoel van ‘anders zijn’. Soms ijl als een zeepbel, soms hardnekkig aanwezig. Het duurde lang voordat ik het me bewust maakte. In 2000 was ik voorzichtig aan een onderzoek begonnen naar ‘aan de zijlijn staan, toekijken en nooit opgaan in je omgeving’. Wat was dat buitenstaanderschap en waar stond je precies buiten? Ik zocht het antwoord in gesprekken met een reeks uiteenlopende literaire auteurs die het als belangrijke bron aanwezen voor hun schrijverschap. ‘Alsof het zich vreemd voelen in het landschap waar de wieg stond, of een vreemdeling zijn in het landschap dat noodgedwongen eigen moet worden, voorwaarde is voor het schrijverschap.’ (Ingrid Hoogervorst, Vreemdeling in eigen landschap. Schrijvers als buitenstaander 2000)
Het zal geen toeval zijn. Direct na deze eerste publicatie begon ik zelf aan een roman. Toch kwam het inzicht pas negen jaar later, toen ik in een briefwisseling las wat de Franse filosoof en schrijver B-H Lévy antwoordde op de vraag van zijn collega Michel Houellebecq naar de betekenis van ‘jood-zijn’: ‘Voor de meeste joden betekent jood zijn dat je jezelf automatisch waarneemt als iemand die kwetsbaar, hachelijk, nooit helemaal op zijn plaats is, een potentieel mikpunt van antisemitisme.’ (Michel Houellebecq & Bernard-Henry Lévy, Publieke vijanden. Een steekspel in brieven 2009)
Voor het eerst durfde ik naar mijn vader te wijzen als naar degene die de angst al vroeg aan mij had doorgegeven. Onze familieanekdote. Het persoonlijke verhaal van mijn joodse grootmoeder en het duizelingwekkende idee dat ze haar leven slechts te danken had aan de helderziendheid en de bravoure van haar zoon, die zijn moeder dwong geen gehoor te geven aan de oproep zich te melden om het stukje zijde op te halen, waaruit de ster moest geknipt. En het toeval dat niemand haar in het dorp waar ze woonde, had verraden.
Angst. De moeder van mijn vriendin komt uit de Oekraïne. Opgegroeid onder de terreur van Stalin werd ze als achttienjarige dwangarbeidster te werk gesteld in nazi-Duitsland, tegen het eind van de oorlog vluchtte ze naar Nederland, nu slijt ze haar laatste dagen in een verzorgingstehuis - nooit een uur van de dag vrij geweest van angst. Uit angst weigerde ze ooit nog haar familie in Rusland te bezoeken. Ze was er van overtuigd dat haar post werd opengemaakt, dat ze werd bestolen door haar buren, belazerd door de overheid, vergiftigd door haar eigen kinderen.
We hebben er vaak om gelachen, mijn vriendin en ik. Om haar krijgslisten. Winkeliers werden in de ban gedaan. Hun waar rook verdacht, er zaten injectiegaatjes in de dop van hun wijnflessen of de deksel van de honingpotten waren eraf gedraaid. Wie was er nu weer bij haar binnen geweest? Om de haverklap vernieuwde ze de sloten van haar huis. Voor de buitenwereld charmant en vrolijk bleef ze van binnen opgesloten in haar paranoïde angst voor verraad. Ik veronderstelde dat het haar particuliere gekte was. Tot ik het boek las van de Franse journalist Christophe Boltanski over zijn uit de Oekraïne afkomstige familie.
‘Ik heb ze nooit te voet over straat zien gaan, alleen noch samen . Ze nooit zoiets gewoons zien doen als op de stoep lopen.’ (Christophe Boltanski, De schuilplaats. Vertaald door Prescilla van Zoest 2016) Met deze mededeling opent hij zijn familieportret, oorspronkelijke titel La Cache, alom bejubeld, bekroond met o.a. de prestigieuze Prix Femina en nu ook vertaald in het Nederlands. Een roman in het voetspoor van Het Leven Een Gebruiksaanwijzing van George Perec – de hoofdpersoon is een huis. Een voornaam herenhuis. Het is het huis van zijn grootouders in Rue de Grenelle in Parijs. Ieder hoofdstuk opent met een tekening van het huis en in de loop van het verhaal wordt die tekening verder ingevuld.
‘Wanneer ze zich buiten waagden deden ze dat uitsluitend per auto. Dicht tegen elkaar aan zittend, beschermd door de carrosserie, een licht pantser.’ De ze zijn grootvader Etienne, professor in de geneeskunde, grootmoeder Myriam die onder het pseudoniem Annie Lauran een reeks romans schreef, en hun zoons Christian Boltanski, de beeldend kunstenaar, Luc Boltanski, de socioloog, Jean-Elie Boltanski, de taalkundige. Kleinzoon Christophe, 53 jaar, is journalist. Uit liefde en bewondering voor zijn in het Franse culturele circuit beroemde familie besloot hij een boekje open te doen over hun historie. Wat het betekende tijdens de oorlog joods te zijn en uitgesloten en uitgekotst.
De structuur van zijn roman volgt net als bij George Perec die van het huis, kamer na kamer vertelt Boltanski de bizarre geschiedenis van zijn bewoners. ‘We waren altijd bang. Voor alles, voor niets, voor anderen, voor onszelf. Voor bedorven voedsel. Voor rotte eieren. Voor mensenmenigten en hun vooroordelen, hun haat, hun hebzucht.’ Hij opent hilarisch, met hun eerste krijgslist. De Fiat 500. De veilige schil waarin de familieleden zich vervoerden, zonder uit te stappen. De auto stond in de cour geparkeerd, neus naar de poort, klaar om te vertrekken. De joodse grootvader had zich bekeerd tot het katholicisme. Als de familie op zondag de mis bezocht, werd de auto voor de deur van de kerk gezet. Na afloop reden ze weer naar huis, zonder te zijn uitgestapt. De zoons gingen niet of zelden naar school, ze kregen les van hun moeder en bleven ook als volwassenen thuis wonen. Christian werd naar de kunstacademie gereden, waar hij tekenlessen volgde, en naar musea of tentoonstellingen. Wanneer waren ze gestopt met op straat lopen? vraagt Christophe zich af.
Zelf besloot hij rond zijn dertiende permanent bij zijn grootouders in te trekken. Wat de reden hiervan is, vernemen we niet, maar hij heeft er mooie herinneringen aan: ‘Met z’n allen zaten ze op me te wachten in de Fiat, tegenover de school en later op gepaste afstand van het Collège Lavoisier.’ Grootvader Etienne voerde thuis een praktijk als huisarts. Uit angst een fout te maken of een verkeerde diagnose te stellen stuurde hij zijn patiënten als ze echt ziek werden door naar een collega. Als studente medicijnen werd grootmoeder Myriam verliefd op haar professor, ze trouwden en emigreerden van Odessa naar Parijs. Enkele jaren later kreeg ze kinderverlamming en de ziekte bepaalde uiteindelijk het bestaan van het hele gezin.
De slaapkamer van het echtpaar vormde het zenuwcentrum van het huis. ‘s Nachts sliepen de kinderen samen met het enige kleinkind op de grond in slaapzakken aan het voeteneind. ‘Vijftien jaar dons voor mijn vader. [Luc]. Nog zes jaar langer voor zijn broer. Een nest jonge honden die dicht tegen de zogende moeder aan lagen, één massief blok tot het einde van de nacht.’ Ook het eten werd genuttigd op een schapenvacht rond het bed van het echtpaar. Myriam weigerde te erkennen dat ze invalide was, niemand mocht het weten. Ze hield het verborgen, zoals ze alles verborgen hield. Niets werd bewaard, foto’s noch geboortebewijzen.
Stap voor stap leidt Christophe ons door het huis, een levend organisme. Tot hij arriveert bij de navel, de ‘cache’ uit de titel, een verborgen ruimte van een paar meter, waar zijn grootvader zich tijdens de oorlog verschool. Overal in Europa hebben mensen zich in die tijd verstopt op geheime plekken - in kelders, schuren, kippenhokken, achter valse wanden of in zelf gegraven holen. Het merkwaardige in dit geval is dat Etienne ook nadien vele uren van zijn leven in de krappe ruimte doorbracht. ‘Hij heeft zijn schuilplaats nooit verlaten,’ schrijft zijn kleinzoon. ‘Wanneer hij naar de tussenruimte ging, het intermezzo dat nooit meer werd afgesloten, dan voelde het alsof hij in zijn cocon kroop.’
De schrijver concludeert dat de familie was getroffen door een ‘belegeringspsychose’. De leden waren met elkaar vergroeid. Hand in hand en dicht tegen elkaar aangedrukt vormden ze één wezen, ‘een soort reusachtige duizendpoot’ tegen de buitenwereld, een jungle vol gevaren. Ze zien in ieder van hun medemensen een potentiële moordenaar. Iedereen kan van de ene dag op de andere aan het moorden slaan, als de omstandigheden het mogelijk maken en zeker als ze ertoe aanzetten. Twee wereldoorlogen heeft ze daarvan overtuigd. Waar moet je heen? Wat kan je anders doen dan je isoleren van de anderen? Was grootvader half getikt? Of misschien half helderziend?
Wat een boek! Ik ben ervan ondersteboven. Bezoek in dezelfde week de expositie Zie de mens. 100 jaar. 100 gezichten in museum de Fundatie in Zwolle. Honderd jaar portretkunst, te beginnen in 1916. De schilder, beeldhouwer of fotograaf maakten portretten. De kunstenaar zoekt in elk werk ook zichzelf. Achter een gordijn is een man bezig zichzelf helemaal naar buiten te kotsen. Verschrikkelijk geluid. Een video-installatie van Christian Boltanski! Meteen herken ik het huis. De kunstenaar zit onder de balken van de zolder waar hij zijn atelier had. Hij kon er niet rechtop staan, vertelt zijn neef, meestal zat hij ineengedoken als een angstig dier, een beetje apathisch tegen de verrijdbare radiator aan, te midden van een janboel van vette papieren, afval, open conservenblikken, lokken kroeshaar, rollen aluminiumpapier, oude dozen, vuile schotels, krantenknipsels.
Op het filmpje heeft hij zich gehuld in wit linnen stof met bloedrode vlekken erop, buigt zich voorover. Om iets uit te kotsen. Opnieuw, opnieuw…
Het belang van geheimhouding. De moeder van mijn vriendin. Ook zij wierp slinks een rookgordijn over haar geboortegegevens of die van haar familieleden. Ze ontkende het bestaan van een oudere broer, die aan de greep van Stalins soldaten probeerde te ontkomen door over de daken van de huizen weg te vluchten. Niemand heeft hem ooit terug gezien. Geruststellend zo’n schuilplaats. Elk moment kan hij weer dienstdoen. Op de laatste bladzijde doet Christophe een bekentenis. Helemaal achterin de zolder bouwde zijn vader een kamer voor hem. ‘Ik bedacht hoe ik aan een onbekende vijand zou kunnen ontkomen. Gespitst op verdachte geluiden in de binnenplaats verzon ik steeds ingewikkeldere ontsnappingsmogelijkheden.’
Hij is al veertig jaar dood, mijn vader. Ik weet nog hoe hij ons altijd voorhield je nooit te laten registreren. Een schier onmogelijke opdracht in deze tijd. Iedereen loopt overal foto’s van zichzelf te maken en elk uur van de dag laten we sporen achter. Hoe zou het zijn om te leven in permanente angst? De schijn ophouden. Niet afwijken maar gewoon zijn, net als iedereen. En vooral alles verwerpen wat het anders zijn benadrukt, wat wijst op de schandvlek, de smaad, het brandmerk, het stigma. Ik weet niet goed wat de reden was, dat ik als elf- of twaalfjarige van mijn zakgeld een Davidster aanschafte van geslepen antraciet aan een zilveren kettinkje. Kijk!
Mijn vader moet verschrikkelijk zijn geschrokken. Zijn negatieve reactie, hij poeierde me af, heb ik tot voor kort totaal verkeerd begrepen. Je denkt toch niet dat je joods bent, zei hij. Het klonk hatelijk. Verachtelijk. Ik had mezelf tot mikpunt gemaakt van zijn spottende minachting en ik was kwaad. Op hem. Op mezelf. Zijn ontkenning schatte ik later in als een gevolg van de zelfhaat die bij een gedeelte van de joodse intelligentsia indertijd gebruikelijk was. Pure liefde was het. Pure liefde die zoals altijd gepaard gaat met de paniekerige angst dat de ander iets zal overkomen. Dat zijn dochter door op te vallen iets ergs zou overkomen. Oerreactie.
Te joods om te zijn als de anderen. Niet joods genoeg om met trots te kunnen beweren dat je tot een minderheidsgroep behoort. Wij hoorden nergens bij. Wij waren niets. Wij hoorden bij niemand. En dat moest vooral zo blijven. Op het moment dat ik deze laatste woorden schrijf, besef ik waar mijn gêne vandaan komt. Besef ik waarom alles begon met het ontdekken en (h)erkennen van mijn eigen buitenstaander zijn. Me buitengesloten voelen. Me realiseren dat ik niet zozeer anders bent dan anderen, maar anders dan mijn eigen familieleden. Zo gek om schrijvend aan de een of andere roman alles naar boven te halen, wat ze zo diep mogelijk hadden weggestopt, of wilden vergeten.
Hij is al veertig jaar dood, mijn vader. Ik weet nog hoe hij ons altijd voorhield je nooit te laten registreren. Een schier onmogelijke opdracht in deze tijd. Iedereen loopt overal foto’s van zichzelf te maken en elk uur van de dag laten we sporen achter. Hoe zou het zijn om te leven in permanente angst? De schijn ophouden. Niet afwijken maar gewoon zijn, net als iedereen. En vooral alles verwerpen wat het anders zijn benadrukt, wat wijst op de schandvlek, de smaad, het brandmerk, het stigma. Ik weet niet goed wat de reden was, dat ik als elf- of twaalfjarige van mijn zakgeld een Davidster aanschafte van geslepen antraciet aan een zilveren kettinkje. Kijk!
Mijn vader moet verschrikkelijk zijn geschrokken. Zijn negatieve reactie, hij poeierde me af, heb ik tot voor kort totaal verkeerd begrepen. Je denkt toch niet dat je joods bent, zei hij. Het klonk hatelijk. Verachtelijk. Ik had mezelf tot mikpunt gemaakt van zijn spottende minachting en ik was kwaad. Op hem. Op mezelf. Zijn ontkenning schatte ik later in als een gevolg van de zelfhaat die bij een gedeelte van de joodse intelligentsia indertijd gebruikelijk was. Pure liefde was het. Pure liefde die zoals altijd gepaard gaat met de paniekerige angst dat de ander iets zal overkomen. Dat zijn dochter door op te vallen iets ergs zou overkomen. Oerreactie.
Te joods om te zijn als de anderen. Niet joods genoeg om met trots te kunnen beweren dat je tot een minderheidsgroep behoort. Wij hoorden nergens bij. Wij waren niets. Wij hoorden bij niemand. En dat moest vooral zo blijven. Op het moment dat ik deze laatste woorden schrijf, besef ik waar mijn gêne vandaan komt. Besef ik waarom alles begon met het ontdekken en (h)erkennen van mijn eigen buitenstaander zijn. Me buitengesloten voelen. Me realiseren dat ik niet zozeer anders bent dan anderen, maar anders dan mijn eigen familieleden. Zo gek om schrijvend aan de een of andere roman alles naar boven te halen, wat ze zo diep mogelijk hadden weggestopt, of wilden vergeten.

argus1_boeken.pdf | |
File Size: | 553 kb |
File Type: |