ARGUS, JRG 3, 8 januari 2019
In mei 1946 trad mijn vader in dienst van The British Intelligent Service en ging naar Duitsland. Wat waren zijn taken? En vooral, wat dreef hem? Wilde hij als zoon van een joodse moeder een kijkje nemen in het hol van de leeuw? In het land waaraan hij als romantische adolescent zijn hart had verpand –de literatuur, de muziek, de reizen - en dat zo onverwachts grommend een bek vol bloederige tanden had laten zien? En wat vond mijn moeder hiervan? Zij zou alleen in Haarlem achterblijven met een baby van een half en een tweejarige tweeling. Onderhielden ze telefonisch contact? Ze haalde haar schouders op. Geen brieven. Geen foto. Je vader was nou eenmaal een avonturier, zei ze. Ook lang na zijn dood liet zij zich niet verleiden tot een uitspraak. Hij kwam terug (anders zou ik er niet zijn geweest), als een geroutineerde roker en drinker. Voor haar, maar zeker voor zijn kinderen, zou zijn avontuur als Britse inlichtingenofficier een oorlogsschim blijven.
Nu was het leven vlak na de Tweede Wereldoorlog ook schimmig. Wat heeft wie gedaan? En waar? Over wat er ín die oorlog gebeurde, is veel meer geschreven dan over de chaotische periode daarna. Europa was een losgeslagen samenleving, officieel waren de oorlogsverrichtingen voorbij, maar de normale gang van zaken was nog niet teruggekeerd. Voedselvoorzieningen moesten op gang komen, huizen gerestaureerd, het hele openbare leven moest opnieuw gereguleerd. Tussen het puin heerste een zekere mate van anarchie. Hoeveel lieden hadden in de loop van de oorlog niet legaal een grens overschreden om nu plotseling te horen te krijgen dat dit in vredestijd niet was toegestaan?
Over ‘die aanhoudende, meedogenloze onrust in Europa’ schreef de Canadese auteur Michael Ondaatje Warlight (Blindganger, 2018). Hij situeerde zijn roman in het naoorlogse Londen, een spookachtige stad vol puinhopen, bomkraters en illegale gokhallen. ‘De grauwe gebouwen, onverlicht, zelfs ’s avonds, hun verbrijzelde vensters nog afgedekt met zwart doek waar glas had gezeten.’. Verteller Nathaniel opent zijn terugblik op die verwarrende tijd met een veelzeggende zin: ‘In 1945 gingen onze ouders weg en werden we toevertrouwd aan de zorgen van twee mannen die mogelijk crimineel waren.’ Ze vertrekken voor een jaar naar Singapore, waar vader een topbaan krijgt bij Unilever. Nathaniel en zijn twee jaar oudere zus Rachel blijven alleen in Londen achter. De mannen die zich over de kinderen ontfermen zijn Walter, al enige tijd onderhuurder en door de kinderen wegens zijn schichtigheid de Mot genoemd, en Norman, beter bekend als de Schicht.
Duistere figuren. Via de Mot krijgt Nathaniel een vakantiebaantje in een hotel, hij verwaarloost zijn school en vergezelt de louche Schicht op zijn nachtelijke tochten door de stad, waar nog veel delen, zoals de kanalen, geheimzinnig en onverlicht zijn en helpt de man bij het smokkelen van windhonden die worden gedrogeerd om de uitslagen van de hondenrennen te manipuleren. Voor de 14-jarige jongen is het een opwindende tijd. Zijn 16-jarige zuster denkt er anders over. Op een dag ontdekt Rachel de koffer van hun moeder. De kinderen beseffen dat ze bedrogen zijn. Moeder blijkt niet vertrokken, maar heeft een aantal klussen te klaren voor de Britse inlichtingendienst en zit nu ergens ondergedoken omdat ze gevaar loopt.
Schimmige tijd, de constante dreiging van gevaar. Onze familiesituatie weerspiegelde dat ontwrichte leven. In de laatste oorlogsmaanden werd mijn vader opgepakt en naar Duitsland gevoerd. Arbeitseinsatz. Mijn wereldvreemde moeder was geen huishoudelijk type, hoogzwanger moest ze nu in haar eentje voor de in de Hongerwinter geboren tweeling zorgen. Haar voorraad hout en voedsel in de kelder slonk. Alles werd gestolen, zei ze. Het zat diep. Jaren later zou ze het nog herhalen - de honger, de kou en het verraad van de buren. Mijn vader voorvoelde hoe nijpend de situatie thuis dreigde te worden. Het lukte hem uit de rijdende trein te springen, zodra de laatste wagon uit het zicht verdween, liep hij de avond in. Hij liep over de hei naar Laren, naar een familievriend, de volgende dag liep hij via Amsterdam naar Haarlem en zo naar Bennebroek, waar hij onderdook bij zijn ouders. Mijn grootvader had een schuilplaats voor hem getimmerd in een kast. Goede verstopplek?
Was mijn grootmoeder niet een Volljude die tot dan toe aan de Holocaust was ontsnapt, omdat haar oudste zoon (mijn vader) haar in 1942 tegenhield zich te melden en een Davidster op haar jas te naaien? Toen de veldwachter haar persoonlijk kwam ophalen, poeierde mijn vader hem volgens de familielegende af. Zijn moeder voljoods? Dat zou betekenen dat de diender ‘per ongeluk’ in 1940 twee Duitse soldaten had ingekwartierd bij ein Volljude. De veldwachter droop af. Wonder boven wonder werd mijn oma de rest van de oorlog met rust gelaten. In die laatste oorlogsmaanden dook mijn vader dus onder bij zijn ouders. Zal iemand mijn moeder hebben verwittigd van zijn ontsnapping. Heerste er kou en honger. Zat ze de ellende uit en baarde twee dagen na de bevrijding een dochter, kind van de victorie.
Een jaar later vertrok mijn vader in het kielzog van de Britse troepen alsnog naar Duitsland. Wat heeft hij gedaan? En waar?
Terug naar de roman van Michael Ondaatje, schrijver van het wereldberoemde The English Patient (De Engelse patiënt ,1992) dat zich ook in die tussenperiode afspeelde, waarin de wereld kantelde zoekend naar nieuw evenwicht, en zijn personages zich binnen die kantelingen moesten zien staande houden. Halverwege Blindganger komt het gevaar dat al in de eerste zin dreigt tot uitbarsting in een mislukte ontvoering van Rachel en Nathaniel, die de moeder weer in beeld brengt. Ze verbreekt haar contacten met de inlichtingendienst, maar geeft haar beide kinderen verder geen enkele verklaring voor alle geheimzinnigheid. De dochter keert haar de rug toe en kiest voor een eigen leven. Haar zoon kost het meer moeite zich los te maken van die verwarrende jeugdjaren.
Het is 1959, en hij is nu zelf gerekruteerd door de geheime dienst. ‘Het is alsof alles zich verborgen houdt.’ Nathaniel doelt op het schimmenspel van de inlichtingendiensten, die na de officiële beëindiging van de Tweede Wereldoorlog gewoon doorgingen schemeroorlogen te ondersteunen, zoals op de Balkan. Of op zijn eigen taak: de werkelijkheid ‘corrigeren’ door oorlogsarchieven op te schonen en dat wat niet overeenstemt met het heersende beeld te laten verdwijnen. Tot aan haar vroegtijdige dood zal zijn moeder een raadsel blijven. Wat heeft ze gedaan? In opdracht van wie? En waar? Hij probeert haar levensverhaal te achterhalen. Alle sporen blijken grondig gewist. Nathaniel gaat op onderzoek uit, volgt zijn vermoedens, achterhaalt personen, voert gesprekken. Vaak is het gissen, soms benadrukt hij het ‘half gedroomde’ karakter van een gebeurtenis. ‘Dit is, houd ik mezelf nu voor, hoe het is gegaan’, schrijft hij als hij begint aan de scène over de moord op zijn moeder.
Vaders of moeders die verbonden zijn geweest aan een geheime dienst blijven voor hun kinderen altijd een raadsel. Alsof ik het zelf helpen kan, dat ik een herinnering van drieënzestig jaar geleden met mij meedraag en nog altijd die geüniformeerde man in onze huiskamer zie staan. Ik ben drie, het moet in 1956 zijn geweest, zittend op de vloer schurk ik met mijn rug tegen de radiator, voel de warmte op mijn huid, kijk naar de forse man die op bezoek komt. Om mijn vader te herinneren aan zijn zwijgplicht. Wat moest hij geheim houden? Klopt die herinnering? Mijn vader stierf voortijdig, dat wil zeggen vóór de tijd dat ik oud genoeg was om nieuwsgierig te zijn naar zijn leven. Vóór de tijd waarop een mens gerichte vragen gaat stellen aan zijn verwekkers en dat is doorgaans als hij zelf kinderen krijgt. Wat scherven informatie, een enkel feitje en vlagen van herinneringen die ergens waren opgeslagen en inderdaad het meest weg hebben van een goed bewaarde droom. Daarmee moest ik het doen.
Bij het schrijven van mijn eerste roman Woede (2003) besloot ik op onderzoek uit te gaan. Het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (Niod) kom mij geen opheldering verschaffen. Afgezien van een hilarisch verslag van Rijk de Gooyer die als verbindingsofficier van de Canadese inlichtingendienst vluchtende SS-ers in hun kraag greep, beschikten ze over weinig informatie. Mijn vader sprak goed Duits, las het Gotische schrift. Al die boeken vol letters als boosaardige kronkelende slangen zijn na zijn dood door mijn handen gegaan. Dat inlichtingendiensten Nederlanders hard nodig hadden als lezer/vertaler van te onderscheppen post en telefoonverkeer in het bezette Duitsland moge duidelijk zijn. Na de capitulatie begon de jacht op data, al was het alleen om te voorkomen dat SS’ers hun berechting ontliepen. Maar hoe waren ze bij hem gekomen? Ik snakte naar een verhaal.
Dat hij in 1946 als censor in het pittoreske Braunschweig in de Britse bezettingszone werkte, was een feit. Dat hij daar in een door de bezettingsmacht gevorderde villa woonde was ook een feit. Het huis van een tandarts die nog aan het front was of reeds gestorven, zijn vrouw kwam langs om toestemming te vragen voor het plukken van wat fruit uit haar eigen moestuin. Mijn vader was een geslaagde mix tussen Dirk Bogarde en Gary Grant. Zou er sprake zijn geweest van verliefdheid? Als hij te diep in het glaasje had gekeken, liet mijn vader soms iets los. Zou een verlangen naar die tijd zijn inborst hebben gegijzeld? Of een grote angst dat haar man plots voor hem zou staan. Pistool in zijn hand.
Een paar jaar later hoorde ik van mijn oom, de jongere broer van mijn vader, hoe het avontuur afliep. Het was zíjn vader geweest, mijn opa, de timmerman van de onderduikplek, die hem sommeerde naar het bezette Duitsland te reizen om zijn trouweloze broer terug te halen. Mijn oom vertelde het bij een laatste bezoek (mijn vader was al vijfentwintig jaar dood) en hij richtte het woord tot mij. Naast me zat mijn moeder en roerde in haar kopje thee. Dat kon ze heel grondig, dat roeren. Stom genoeg heb ik niet doorgevraagd, hoewel het geen makkelijke reis zal zijn geweest. Dwars door puin. De spoorlijnen waren stuk, hij moest door diverse bezettingszones heen. Na de dood van mijn moeder in 2007 vond ik bij het ontruimen van haar huis een smalle envelop On his Majesty’s Service, hij bevatte een ontslagbrief van 15 december 1946 ondertekend door E.M.Goldman. Daaronder de letters B.A.O.R. (afkorting voor British Army of the Rhine).
Mijn vader werkte vanaf 17 mei van dat jaar als Examiner voor No. 2 District Censorship Station te Peine. Dat had ik nu zwart op wit. Nu, elf jaar later, lees ik Blindganger, een roman die uiteindelijk niet over spionage gaat, maar over de noodzaak van verhalen. Zonder verhaal krijgen onze flarden van herinneringen geen betekenis. Na wat speurwerk stuit ik op een in 2005 verschenen Posthistorische Studie over de Nederlandse betrokkenheid bij 2 DCS van S.Drukker, aan de hand van gesprekken met oud-inlichtingenofficieren en hun correspondentie uit die tijd. Nog tijdens de oorlog rekruteerde The British Intelligent Service via krantenadvertenties mensen in België en Nederland voor hun eerste District Censorship Station in Tilburg, zodra Duitsland capituleerde, verhuisde de DCS naar Peine in de buurt van Hannover.
De Engelse bezetter lieten het vorderen van publieke gebouwen en particuliere huizen over aan de Duitse politie. Slechts twee uur kregen de bewoners de tijd om hun spullen te pakken en te vertrekken. Om een zekere autoriteit uit te stralen kregen de censors de tijdelijke rang van officier, het militaire uniform was verplicht om zich te onderscheiden van de burgerbevolking. Verbroedering was ten strengste verboden. E.M.Goldman, de man die de ontslagbrief van mijn vader ondertekende, zou volgens een oud-medewerker een bijzonder vriendelijke Engelse officier van Zuid-Afrikaanse afkomst zijn geweest. In Braunschweig zat de afdeling telefonie. Het woord ‘zwijgplicht’ uit mijn herinnering blijkt te kloppen en houdt verband met de geheimhoudingsverklaring die alle censors indertijd moesten tekenen.
‘De Engelsen hebben de omgang met Duitsers uiteindelijk niet tegen kunnen houden,’ schrijft Drukker. Er ontstonden steeds vaker contacten met de Duitse bewoners, wat al direct begon in de compounds ‘waar vele 2 DCS een Duitse poets- of wasvrouw hadden. Vaak was dat de eigenaresse van het gevorderde huis, die zo een oogje in het zeil kon houden op haar eigendom.’
Selbstverständlich gnädige Frau. Neem zoveel pruimen mee als u wilt! Waarschijnlijk is het zo gegaan, zeg ik tegen mezelf. Ze bakte een pruimentaart, kwam hem een stuk brengen, mijn vader bood haar een goed glas rode wijn aan en een sigaret. Zou hij ook zijn teruggekomen als mijn opa niet had ingegrepen? Je ouders blijven het mysterie van je leven. Wie waren zij? Wat verborgen ze achter hun façade?
Ik sluit me aan bij Ondaatje: ‘We brengen ordening in ons leven aan met verhalen die maar net stand houden , alsof we verdwaald zijn in een verwarrend landschap en bij elkaar harken wat onzichtbaar en onuitgesproken is – waarna we dat alles aan elkaar breien om te overleven.’
Nu was het leven vlak na de Tweede Wereldoorlog ook schimmig. Wat heeft wie gedaan? En waar? Over wat er ín die oorlog gebeurde, is veel meer geschreven dan over de chaotische periode daarna. Europa was een losgeslagen samenleving, officieel waren de oorlogsverrichtingen voorbij, maar de normale gang van zaken was nog niet teruggekeerd. Voedselvoorzieningen moesten op gang komen, huizen gerestaureerd, het hele openbare leven moest opnieuw gereguleerd. Tussen het puin heerste een zekere mate van anarchie. Hoeveel lieden hadden in de loop van de oorlog niet legaal een grens overschreden om nu plotseling te horen te krijgen dat dit in vredestijd niet was toegestaan?
Over ‘die aanhoudende, meedogenloze onrust in Europa’ schreef de Canadese auteur Michael Ondaatje Warlight (Blindganger, 2018). Hij situeerde zijn roman in het naoorlogse Londen, een spookachtige stad vol puinhopen, bomkraters en illegale gokhallen. ‘De grauwe gebouwen, onverlicht, zelfs ’s avonds, hun verbrijzelde vensters nog afgedekt met zwart doek waar glas had gezeten.’. Verteller Nathaniel opent zijn terugblik op die verwarrende tijd met een veelzeggende zin: ‘In 1945 gingen onze ouders weg en werden we toevertrouwd aan de zorgen van twee mannen die mogelijk crimineel waren.’ Ze vertrekken voor een jaar naar Singapore, waar vader een topbaan krijgt bij Unilever. Nathaniel en zijn twee jaar oudere zus Rachel blijven alleen in Londen achter. De mannen die zich over de kinderen ontfermen zijn Walter, al enige tijd onderhuurder en door de kinderen wegens zijn schichtigheid de Mot genoemd, en Norman, beter bekend als de Schicht.
Duistere figuren. Via de Mot krijgt Nathaniel een vakantiebaantje in een hotel, hij verwaarloost zijn school en vergezelt de louche Schicht op zijn nachtelijke tochten door de stad, waar nog veel delen, zoals de kanalen, geheimzinnig en onverlicht zijn en helpt de man bij het smokkelen van windhonden die worden gedrogeerd om de uitslagen van de hondenrennen te manipuleren. Voor de 14-jarige jongen is het een opwindende tijd. Zijn 16-jarige zuster denkt er anders over. Op een dag ontdekt Rachel de koffer van hun moeder. De kinderen beseffen dat ze bedrogen zijn. Moeder blijkt niet vertrokken, maar heeft een aantal klussen te klaren voor de Britse inlichtingendienst en zit nu ergens ondergedoken omdat ze gevaar loopt.
Schimmige tijd, de constante dreiging van gevaar. Onze familiesituatie weerspiegelde dat ontwrichte leven. In de laatste oorlogsmaanden werd mijn vader opgepakt en naar Duitsland gevoerd. Arbeitseinsatz. Mijn wereldvreemde moeder was geen huishoudelijk type, hoogzwanger moest ze nu in haar eentje voor de in de Hongerwinter geboren tweeling zorgen. Haar voorraad hout en voedsel in de kelder slonk. Alles werd gestolen, zei ze. Het zat diep. Jaren later zou ze het nog herhalen - de honger, de kou en het verraad van de buren. Mijn vader voorvoelde hoe nijpend de situatie thuis dreigde te worden. Het lukte hem uit de rijdende trein te springen, zodra de laatste wagon uit het zicht verdween, liep hij de avond in. Hij liep over de hei naar Laren, naar een familievriend, de volgende dag liep hij via Amsterdam naar Haarlem en zo naar Bennebroek, waar hij onderdook bij zijn ouders. Mijn grootvader had een schuilplaats voor hem getimmerd in een kast. Goede verstopplek?
Was mijn grootmoeder niet een Volljude die tot dan toe aan de Holocaust was ontsnapt, omdat haar oudste zoon (mijn vader) haar in 1942 tegenhield zich te melden en een Davidster op haar jas te naaien? Toen de veldwachter haar persoonlijk kwam ophalen, poeierde mijn vader hem volgens de familielegende af. Zijn moeder voljoods? Dat zou betekenen dat de diender ‘per ongeluk’ in 1940 twee Duitse soldaten had ingekwartierd bij ein Volljude. De veldwachter droop af. Wonder boven wonder werd mijn oma de rest van de oorlog met rust gelaten. In die laatste oorlogsmaanden dook mijn vader dus onder bij zijn ouders. Zal iemand mijn moeder hebben verwittigd van zijn ontsnapping. Heerste er kou en honger. Zat ze de ellende uit en baarde twee dagen na de bevrijding een dochter, kind van de victorie.
Een jaar later vertrok mijn vader in het kielzog van de Britse troepen alsnog naar Duitsland. Wat heeft hij gedaan? En waar?
Terug naar de roman van Michael Ondaatje, schrijver van het wereldberoemde The English Patient (De Engelse patiënt ,1992) dat zich ook in die tussenperiode afspeelde, waarin de wereld kantelde zoekend naar nieuw evenwicht, en zijn personages zich binnen die kantelingen moesten zien staande houden. Halverwege Blindganger komt het gevaar dat al in de eerste zin dreigt tot uitbarsting in een mislukte ontvoering van Rachel en Nathaniel, die de moeder weer in beeld brengt. Ze verbreekt haar contacten met de inlichtingendienst, maar geeft haar beide kinderen verder geen enkele verklaring voor alle geheimzinnigheid. De dochter keert haar de rug toe en kiest voor een eigen leven. Haar zoon kost het meer moeite zich los te maken van die verwarrende jeugdjaren.
Het is 1959, en hij is nu zelf gerekruteerd door de geheime dienst. ‘Het is alsof alles zich verborgen houdt.’ Nathaniel doelt op het schimmenspel van de inlichtingendiensten, die na de officiële beëindiging van de Tweede Wereldoorlog gewoon doorgingen schemeroorlogen te ondersteunen, zoals op de Balkan. Of op zijn eigen taak: de werkelijkheid ‘corrigeren’ door oorlogsarchieven op te schonen en dat wat niet overeenstemt met het heersende beeld te laten verdwijnen. Tot aan haar vroegtijdige dood zal zijn moeder een raadsel blijven. Wat heeft ze gedaan? In opdracht van wie? En waar? Hij probeert haar levensverhaal te achterhalen. Alle sporen blijken grondig gewist. Nathaniel gaat op onderzoek uit, volgt zijn vermoedens, achterhaalt personen, voert gesprekken. Vaak is het gissen, soms benadrukt hij het ‘half gedroomde’ karakter van een gebeurtenis. ‘Dit is, houd ik mezelf nu voor, hoe het is gegaan’, schrijft hij als hij begint aan de scène over de moord op zijn moeder.
Vaders of moeders die verbonden zijn geweest aan een geheime dienst blijven voor hun kinderen altijd een raadsel. Alsof ik het zelf helpen kan, dat ik een herinnering van drieënzestig jaar geleden met mij meedraag en nog altijd die geüniformeerde man in onze huiskamer zie staan. Ik ben drie, het moet in 1956 zijn geweest, zittend op de vloer schurk ik met mijn rug tegen de radiator, voel de warmte op mijn huid, kijk naar de forse man die op bezoek komt. Om mijn vader te herinneren aan zijn zwijgplicht. Wat moest hij geheim houden? Klopt die herinnering? Mijn vader stierf voortijdig, dat wil zeggen vóór de tijd dat ik oud genoeg was om nieuwsgierig te zijn naar zijn leven. Vóór de tijd waarop een mens gerichte vragen gaat stellen aan zijn verwekkers en dat is doorgaans als hij zelf kinderen krijgt. Wat scherven informatie, een enkel feitje en vlagen van herinneringen die ergens waren opgeslagen en inderdaad het meest weg hebben van een goed bewaarde droom. Daarmee moest ik het doen.
Bij het schrijven van mijn eerste roman Woede (2003) besloot ik op onderzoek uit te gaan. Het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (Niod) kom mij geen opheldering verschaffen. Afgezien van een hilarisch verslag van Rijk de Gooyer die als verbindingsofficier van de Canadese inlichtingendienst vluchtende SS-ers in hun kraag greep, beschikten ze over weinig informatie. Mijn vader sprak goed Duits, las het Gotische schrift. Al die boeken vol letters als boosaardige kronkelende slangen zijn na zijn dood door mijn handen gegaan. Dat inlichtingendiensten Nederlanders hard nodig hadden als lezer/vertaler van te onderscheppen post en telefoonverkeer in het bezette Duitsland moge duidelijk zijn. Na de capitulatie begon de jacht op data, al was het alleen om te voorkomen dat SS’ers hun berechting ontliepen. Maar hoe waren ze bij hem gekomen? Ik snakte naar een verhaal.
Dat hij in 1946 als censor in het pittoreske Braunschweig in de Britse bezettingszone werkte, was een feit. Dat hij daar in een door de bezettingsmacht gevorderde villa woonde was ook een feit. Het huis van een tandarts die nog aan het front was of reeds gestorven, zijn vrouw kwam langs om toestemming te vragen voor het plukken van wat fruit uit haar eigen moestuin. Mijn vader was een geslaagde mix tussen Dirk Bogarde en Gary Grant. Zou er sprake zijn geweest van verliefdheid? Als hij te diep in het glaasje had gekeken, liet mijn vader soms iets los. Zou een verlangen naar die tijd zijn inborst hebben gegijzeld? Of een grote angst dat haar man plots voor hem zou staan. Pistool in zijn hand.
Een paar jaar later hoorde ik van mijn oom, de jongere broer van mijn vader, hoe het avontuur afliep. Het was zíjn vader geweest, mijn opa, de timmerman van de onderduikplek, die hem sommeerde naar het bezette Duitsland te reizen om zijn trouweloze broer terug te halen. Mijn oom vertelde het bij een laatste bezoek (mijn vader was al vijfentwintig jaar dood) en hij richtte het woord tot mij. Naast me zat mijn moeder en roerde in haar kopje thee. Dat kon ze heel grondig, dat roeren. Stom genoeg heb ik niet doorgevraagd, hoewel het geen makkelijke reis zal zijn geweest. Dwars door puin. De spoorlijnen waren stuk, hij moest door diverse bezettingszones heen. Na de dood van mijn moeder in 2007 vond ik bij het ontruimen van haar huis een smalle envelop On his Majesty’s Service, hij bevatte een ontslagbrief van 15 december 1946 ondertekend door E.M.Goldman. Daaronder de letters B.A.O.R. (afkorting voor British Army of the Rhine).
Mijn vader werkte vanaf 17 mei van dat jaar als Examiner voor No. 2 District Censorship Station te Peine. Dat had ik nu zwart op wit. Nu, elf jaar later, lees ik Blindganger, een roman die uiteindelijk niet over spionage gaat, maar over de noodzaak van verhalen. Zonder verhaal krijgen onze flarden van herinneringen geen betekenis. Na wat speurwerk stuit ik op een in 2005 verschenen Posthistorische Studie over de Nederlandse betrokkenheid bij 2 DCS van S.Drukker, aan de hand van gesprekken met oud-inlichtingenofficieren en hun correspondentie uit die tijd. Nog tijdens de oorlog rekruteerde The British Intelligent Service via krantenadvertenties mensen in België en Nederland voor hun eerste District Censorship Station in Tilburg, zodra Duitsland capituleerde, verhuisde de DCS naar Peine in de buurt van Hannover.
De Engelse bezetter lieten het vorderen van publieke gebouwen en particuliere huizen over aan de Duitse politie. Slechts twee uur kregen de bewoners de tijd om hun spullen te pakken en te vertrekken. Om een zekere autoriteit uit te stralen kregen de censors de tijdelijke rang van officier, het militaire uniform was verplicht om zich te onderscheiden van de burgerbevolking. Verbroedering was ten strengste verboden. E.M.Goldman, de man die de ontslagbrief van mijn vader ondertekende, zou volgens een oud-medewerker een bijzonder vriendelijke Engelse officier van Zuid-Afrikaanse afkomst zijn geweest. In Braunschweig zat de afdeling telefonie. Het woord ‘zwijgplicht’ uit mijn herinnering blijkt te kloppen en houdt verband met de geheimhoudingsverklaring die alle censors indertijd moesten tekenen.
‘De Engelsen hebben de omgang met Duitsers uiteindelijk niet tegen kunnen houden,’ schrijft Drukker. Er ontstonden steeds vaker contacten met de Duitse bewoners, wat al direct begon in de compounds ‘waar vele 2 DCS een Duitse poets- of wasvrouw hadden. Vaak was dat de eigenaresse van het gevorderde huis, die zo een oogje in het zeil kon houden op haar eigendom.’
Selbstverständlich gnädige Frau. Neem zoveel pruimen mee als u wilt! Waarschijnlijk is het zo gegaan, zeg ik tegen mezelf. Ze bakte een pruimentaart, kwam hem een stuk brengen, mijn vader bood haar een goed glas rode wijn aan en een sigaret. Zou hij ook zijn teruggekomen als mijn opa niet had ingegrepen? Je ouders blijven het mysterie van je leven. Wie waren zij? Wat verborgen ze achter hun façade?
Ik sluit me aan bij Ondaatje: ‘We brengen ordening in ons leven aan met verhalen die maar net stand houden , alsof we verdwaald zijn in een verwarrend landschap en bij elkaar harken wat onzichtbaar en onuitgesproken is – waarna we dat alles aan elkaar breien om te overleven.’