Recensie woede
JOS MORRE IN DE MORGEN
Moeder is ongelukkig
Ingehouden woede en rancune maken de debuutroman van recensente Ingrid Hoogervorst over de bekende naweeën van de oorlog in Nederland anders dan verwacht. De botsende jeugd van de jaren zestig. Wie krijgt de klappen?
Het weekblad Vrij Nederland zag een fenomeen in het aantal journalisten dat romans gaat schrijven. Het is eigenlijk een omgekeerd wereld. In Vlaanderen zijn schrijvende journalisten als Gilbert Roox (…) en Wilfried Hendrickx, ontgoocheld over de lauwe reacties op hun werk, al een tijdje teruggekeerd naar hun oude stek. (…) Terwijl hier recensenten van oudsher gestigmatiseerd worden als mislukte schrijvers, stappen ze in het noorden zonder complexen over in de andere richting. Het ligt voor de hand dat een literatuurcriticus uitgroeit tot een schrijver, vindt De Telegraaf-recensente Ingrid Hoogervorst, ze zijn met hetzelfde bezig. De ervaring is nog aan te bevelen ook, want “haar recensentenblik is veranderd, nu ze uit eigen ervaring weet waar een schrijver tegenaan kan lopen”.
Niet dat het haar lang gekoesterde geheime wens was, een boek schrijven, maar toen ze “tegen het thema woede opliep”- het botst allemaal bij Ingrid Hoogervorst- bracht een eerste zin een hele stroom op gang. Wat voor eerste zin brengt zoiets teweeg? “Er is bij ons iets misgegaan in het zenuwstelsel. Wij zijn gedisponeerd tot woede en haat. Rancune ook.” Maar een andere zin, halverwege de eerste pagina, houdt veel meer anticipatie in: “Het is niet dat wij gestoord zijn, bij ons is alleen de rem op de hartstochten weggevallen.”Aan het einde worden ze allemaal nog eens hernomen, deze zinnen, als de suggestie is vervangen door betekenis, en dan wegen ze een stuk zwaarder.
Het is ook niet haar eigen woede, wil Hoogervorst nog geweten hebben. Haar hoofdpersoon is een oude vrouw die voor ze zich uitlevert aan de dood haar bittere herinneringen nog neergeschreven wil hebben. Dat doet ze met ingehouden boosheid en toegedekte woede om alles wat haar jeugd zo moeilijk maakte. Begin jaren zestig. De vetkuiven, The Everly Brothers, Brenda Lee. Ze is de jongste van een bende van vijf, “een bange schijterd die met haar staart tussen de benen wegkruipt”. Ze wonen krap in een overvolle Amsterdamse nieuwbouwwijk. Moeder onophoudelijk in de weer met wassen en plassen, sakkert over de gebrekkige huishoudelijke voorzieningen. Vader, die het Waterlooplein afschuimt naar afdankertjes die hij tot antiek oplapt – “hij doet in kapot antiek” – dekt zijn onverschilligheid af met cynisme. De kinderen schreeuwen en krijsen tegen elkaar op. Het is een familietrek. Op bezoek bij oom, tante en neven in Haarlem slingeren ze elkaar dezelfde brutale vernederingen naar het hoofd. Het hoort bij de dubbelzinnige rituelen van de clan.
Een groot deel van het boek wordt uitgemaakt door de reconstructie van huishoudelijke taferelen, hard en meedogenloos, zo goed als zonder ruimte voor persoonlijke genegenheid. Even lang roepen ze bij de lezer de vraag op waar dit goed voor is, waar dit naartoe moet leiden, deze zoveelste evocatie van benauwende huiskamermiserie, van in armoede gevangen liefdeloosheid, en botte omgang, van onophoudelijke brutale competitiespanning om jezelf te kunnen handhaven. Dan blijkt dat de ouders een diepe achtergrond hebben. Moeder draagt een herinnering mee aan een jeugd in Indië, chic en romantisch. Maar met haar zus denkt ze ook terug aan onnoemelijke ervaringen in een jappenkamp. Vader heeft als jood na de oorlog in Duitsland voor de Britse inlichtingendienst gewerkt, ook al moest hij daar zijn vrouw en drie kinderen voor achterlaten. Hierdoor verenigt deze roman uitzonderlijk twee grote fenomenen in de Nederlandse literatuur: de niet te vergelijken oorlogservaringen in Indië en die in het thuisland, en daarbij de licht te beroeren wrevel over wie nu het meest afgezien heeft. Allemaal nog altijd heel herkenbaar, inwisselbaar met relazen van Van Dis, Brouwers, Haasse, Kousbroek en vele anderen.
Tussen haakjes: er schort iets aan de timing in dit boek. Deze herinneringen worden aangebracht in conversaties die de vertelster opvangt. Als tante Lillie en de moeder zich weer eens laten wegdrijven op hun zalige herinneringen, met impliciet verwijt aan het adres van de vader die hen niets beter dan dit schamele leven kan offreren. Als vader het zoveelste bezoek krijgt van zijn mentor in Duitsland en ze bij een borrel terugdenken aan hun meedogenloze opsporingswerk. Als die mensen elkaar echter geregeld ontmoeten is het onwaarschijnlijk dat ze deze diep in hun herinnering gekraste ervaringen slechts bij de zoveelste gelegenheid oprakelen. Romantechnisch zit dat niet goed, een recensent moet dat opmerken.
Wel goed getimed is de onthulling van het oude familiegeheim. Dat gebeurt op het uitbundige trouwfeest van de oudste zus van de vertelster, waar tante Lillie in een verhaal, in flarden verteld, dat niets van doen heeft met de euforie van het ogenblik van alle andere genodigden, de glans van het Indische verleden aan diggelen slaat. Zo haaks zit het op de onverstoorbare feestvreugde, zo onwillig laat de jongste zus het verhaal tot zich doordringen, dat het perfect illustreert hoe weinig gevoelig de generatie van de jaren zestig nog was voor de oorlogsverhalen van hun ouders. Als zoon of dochter konden ze er niet aan ontsnappen en kregen ze de morele last op zich overgekieperd. Maar als generatie wilden ze er liever niet meer van horen.
Pas dan komt de onderhuidse wrevel aan de oppervlakte die al heel de tijd door de ijzingwekkend koele en beheerste toon in bedwang werd gehouden. De woede van de vertelster, die finaal dit boek draagt en anders maakt, slaat niet alleen op de moeilijke levensomstandigheden die voor hen weggelegd zijn, een traditie waar de oudste zus met een vroege baby niet aan zal kunnen ontsnappen. Ook niet op de afzonderlijke drama’s die ze te verwerken krijgen, de schande van het verleden, het lot van de baldadige broer. Wat de oude vertellende vrouw, zoals Dorian Gray op het einde van zijn leven, fysiek en moreel verkrampt heeft, is opgekropte rancune over een lot dat haar niets gegund heeft, over het onevenwichtige aandeel van gemiste kansen, het onredelijke gehalte aan achterstel, handicap en ongein in haar leven. De frustratie, de onwennigheid, het maar niet ingepast raken in de gietvorm van het leven. Hoe het leven mensen keer op keer tegendraads boetseert en onwillig scheeftrekt, toont deze roman. Hoe goed hij in elkaar zit, valt pas op bij het nalezen, als blijkt hoeveel betekenis bij de aanvang al is gedeponeerd in verschillende unheimische suggesties. Te beginnen met: “Dat onze moeder ongelukkig is, we weten het. Er is iets mis. Wat?”
Copyright De Morgen
Moeder is ongelukkig
Ingehouden woede en rancune maken de debuutroman van recensente Ingrid Hoogervorst over de bekende naweeën van de oorlog in Nederland anders dan verwacht. De botsende jeugd van de jaren zestig. Wie krijgt de klappen?
Het weekblad Vrij Nederland zag een fenomeen in het aantal journalisten dat romans gaat schrijven. Het is eigenlijk een omgekeerd wereld. In Vlaanderen zijn schrijvende journalisten als Gilbert Roox (…) en Wilfried Hendrickx, ontgoocheld over de lauwe reacties op hun werk, al een tijdje teruggekeerd naar hun oude stek. (…) Terwijl hier recensenten van oudsher gestigmatiseerd worden als mislukte schrijvers, stappen ze in het noorden zonder complexen over in de andere richting. Het ligt voor de hand dat een literatuurcriticus uitgroeit tot een schrijver, vindt De Telegraaf-recensente Ingrid Hoogervorst, ze zijn met hetzelfde bezig. De ervaring is nog aan te bevelen ook, want “haar recensentenblik is veranderd, nu ze uit eigen ervaring weet waar een schrijver tegenaan kan lopen”.
Niet dat het haar lang gekoesterde geheime wens was, een boek schrijven, maar toen ze “tegen het thema woede opliep”- het botst allemaal bij Ingrid Hoogervorst- bracht een eerste zin een hele stroom op gang. Wat voor eerste zin brengt zoiets teweeg? “Er is bij ons iets misgegaan in het zenuwstelsel. Wij zijn gedisponeerd tot woede en haat. Rancune ook.” Maar een andere zin, halverwege de eerste pagina, houdt veel meer anticipatie in: “Het is niet dat wij gestoord zijn, bij ons is alleen de rem op de hartstochten weggevallen.”Aan het einde worden ze allemaal nog eens hernomen, deze zinnen, als de suggestie is vervangen door betekenis, en dan wegen ze een stuk zwaarder.
Het is ook niet haar eigen woede, wil Hoogervorst nog geweten hebben. Haar hoofdpersoon is een oude vrouw die voor ze zich uitlevert aan de dood haar bittere herinneringen nog neergeschreven wil hebben. Dat doet ze met ingehouden boosheid en toegedekte woede om alles wat haar jeugd zo moeilijk maakte. Begin jaren zestig. De vetkuiven, The Everly Brothers, Brenda Lee. Ze is de jongste van een bende van vijf, “een bange schijterd die met haar staart tussen de benen wegkruipt”. Ze wonen krap in een overvolle Amsterdamse nieuwbouwwijk. Moeder onophoudelijk in de weer met wassen en plassen, sakkert over de gebrekkige huishoudelijke voorzieningen. Vader, die het Waterlooplein afschuimt naar afdankertjes die hij tot antiek oplapt – “hij doet in kapot antiek” – dekt zijn onverschilligheid af met cynisme. De kinderen schreeuwen en krijsen tegen elkaar op. Het is een familietrek. Op bezoek bij oom, tante en neven in Haarlem slingeren ze elkaar dezelfde brutale vernederingen naar het hoofd. Het hoort bij de dubbelzinnige rituelen van de clan.
Een groot deel van het boek wordt uitgemaakt door de reconstructie van huishoudelijke taferelen, hard en meedogenloos, zo goed als zonder ruimte voor persoonlijke genegenheid. Even lang roepen ze bij de lezer de vraag op waar dit goed voor is, waar dit naartoe moet leiden, deze zoveelste evocatie van benauwende huiskamermiserie, van in armoede gevangen liefdeloosheid, en botte omgang, van onophoudelijke brutale competitiespanning om jezelf te kunnen handhaven. Dan blijkt dat de ouders een diepe achtergrond hebben. Moeder draagt een herinnering mee aan een jeugd in Indië, chic en romantisch. Maar met haar zus denkt ze ook terug aan onnoemelijke ervaringen in een jappenkamp. Vader heeft als jood na de oorlog in Duitsland voor de Britse inlichtingendienst gewerkt, ook al moest hij daar zijn vrouw en drie kinderen voor achterlaten. Hierdoor verenigt deze roman uitzonderlijk twee grote fenomenen in de Nederlandse literatuur: de niet te vergelijken oorlogservaringen in Indië en die in het thuisland, en daarbij de licht te beroeren wrevel over wie nu het meest afgezien heeft. Allemaal nog altijd heel herkenbaar, inwisselbaar met relazen van Van Dis, Brouwers, Haasse, Kousbroek en vele anderen.
Tussen haakjes: er schort iets aan de timing in dit boek. Deze herinneringen worden aangebracht in conversaties die de vertelster opvangt. Als tante Lillie en de moeder zich weer eens laten wegdrijven op hun zalige herinneringen, met impliciet verwijt aan het adres van de vader die hen niets beter dan dit schamele leven kan offreren. Als vader het zoveelste bezoek krijgt van zijn mentor in Duitsland en ze bij een borrel terugdenken aan hun meedogenloze opsporingswerk. Als die mensen elkaar echter geregeld ontmoeten is het onwaarschijnlijk dat ze deze diep in hun herinnering gekraste ervaringen slechts bij de zoveelste gelegenheid oprakelen. Romantechnisch zit dat niet goed, een recensent moet dat opmerken.
Wel goed getimed is de onthulling van het oude familiegeheim. Dat gebeurt op het uitbundige trouwfeest van de oudste zus van de vertelster, waar tante Lillie in een verhaal, in flarden verteld, dat niets van doen heeft met de euforie van het ogenblik van alle andere genodigden, de glans van het Indische verleden aan diggelen slaat. Zo haaks zit het op de onverstoorbare feestvreugde, zo onwillig laat de jongste zus het verhaal tot zich doordringen, dat het perfect illustreert hoe weinig gevoelig de generatie van de jaren zestig nog was voor de oorlogsverhalen van hun ouders. Als zoon of dochter konden ze er niet aan ontsnappen en kregen ze de morele last op zich overgekieperd. Maar als generatie wilden ze er liever niet meer van horen.
Pas dan komt de onderhuidse wrevel aan de oppervlakte die al heel de tijd door de ijzingwekkend koele en beheerste toon in bedwang werd gehouden. De woede van de vertelster, die finaal dit boek draagt en anders maakt, slaat niet alleen op de moeilijke levensomstandigheden die voor hen weggelegd zijn, een traditie waar de oudste zus met een vroege baby niet aan zal kunnen ontsnappen. Ook niet op de afzonderlijke drama’s die ze te verwerken krijgen, de schande van het verleden, het lot van de baldadige broer. Wat de oude vertellende vrouw, zoals Dorian Gray op het einde van zijn leven, fysiek en moreel verkrampt heeft, is opgekropte rancune over een lot dat haar niets gegund heeft, over het onevenwichtige aandeel van gemiste kansen, het onredelijke gehalte aan achterstel, handicap en ongein in haar leven. De frustratie, de onwennigheid, het maar niet ingepast raken in de gietvorm van het leven. Hoe het leven mensen keer op keer tegendraads boetseert en onwillig scheeftrekt, toont deze roman. Hoe goed hij in elkaar zit, valt pas op bij het nalezen, als blijkt hoeveel betekenis bij de aanvang al is gedeponeerd in verschillende unheimische suggesties. Te beginnen met: “Dat onze moeder ongelukkig is, we weten het. Er is iets mis. Wat?”
Copyright De Morgen