vogels aan zee
Door een scheur in het gordijn zweeft een streep zonnestof de kamer binnen, likt aan de deken op het bed dat precies past tussen de drie muren, de nis is als een retabel, van hoofd tot voeteneind behangen met idolen, verweesd glimlachend kijken ze tussen hun haren door op haar neer. Ze heeft haar lievelingen over het oude behang geplakt, geen plek vrijgelaten.
Iedere ochtend gaat ze hun gezichten langs. In een roes van slaperigheid roept ze de slepende stem van de zanger op, ze is verliefd op de zanger, verliefd op haar voorstelling van de zanger. Het speelt zich allemaal in gelukzalige stilte af, in die merkwaardige seconden vlak voor het definitieve wakker worden.
Vandaag onderbreekt ze de ijle stroom van gewaarwordingen. Vandaag is het zondag. Op het lapje vloer van de flat zal ze zich vervelen. Ze smijt de deken van zich af, al op weg de hartsvriendin te bellen, Mariska is een duivelse plannenmaakster, ze kent iedereen, nu heeft ze een paar jongens leren kennen, die weer andere jongens kennen. Van de band.
‘Van de band?!’
‘Ze zijn met z’n allen op het strand. Kom, laten we ook…’
Boven Maja’s middenrif trilt een aarzeling, met de ‘vrienden’ van Mariska kan het soms heftig worden.
‘… ze zitten bij tent zeven.’
Bij de vrolijke klank van de stem aan de andere kant van de lijn wordt haar twijfel een veertje dat ze gemakkelijk kan wegblazen.
‘Oké, zie je voor het station.’
Ze schiet de deur al uit, de straat op, naar het stationsplein waar Mariska staat te wachten, het gezicht geheven naar de zon die intussen hoog aan de hemel staat. De spijkerbroek omsluit haar benen en billen, maar de meeste blikken van de voorbijgangers zeilen weg naar het zilverachtige shirt dat haar armen en schouders bloot laat. Zodra ze de ander in het oog krijgt, veegt ze een lok weg en biedt een wang aan, haar adem strijkt langs Maja’s gezicht.
De hartsvriendin is als een tweelingzus: zelfde kleur haar, geboortemaand, schoenmaat. Bij de eerste blik wist ze het al, toen is het begonnen, in een gymzaal, waar het naar andere mensen stonk, naar hun adem en voeten, een vissig mengsel van melk, zweet en schichtig weggespoten klodders sperma. Als je ergens kon denken dat je niets voorstelde, was het hier, in die ochtendkoude rij, waar je op bevel van een oud-militair in slagorde stond opgesteld, een dwangmatige rangschikking van hoog naar laag.
Met de slaap nog in de hoeken van haar ogen wachtte Maja op het teken dat ze zich, ondanks evident geringe spierkracht, bij een van de teams zou mogen aansluiten. Huiverend voor de harde oranje bal dacht ze aan de verdedigster die als kauwgum aan haar vast zou kleven en het gesnauw van de haakneus die, zodra hij haar in het vizier kreeg, zou schreeuwen: ‘Lange snijboon, sta niet zo te stumperen!’ Vanaf nu was het net doen alsof.
Onder het spel hield ze de nieuwe in de gaten, een roodharige net als zij, met kwikzilverachtige ledematen die flitsend bewogen. Precies één uur en dertig minuten later zou ze tot haar verrassing de stramme bewegingen imiteren van de Neus, over wie verhalen de ronde deden, lugubere verhalen van kinderen die hij na schooltijd liet terugkomen, jongens, meisjes, het maakte niet uit, ze moesten zich uitkleden en urenlang in de touwen klimmen of de ladders langs de wand op en af lopen, terwijl hij op een stoel zat te kijken, te loeren naar hun blote kont.
‘I said, hey! you! get off of my cloud.’
Tot hun ontzetting begon ze nog te zingen ook, alsof ze een mitrailleur leegschoot, terwijl ze uitdagend en trots door de kleedkamer marcheerde op denkbeeldige moffenlaarzen. Hun gierende uithalen zweepten haar op tot nog groteskere bewegingen, de kleedkamer was van haar, ze lagen aan haar voeten, klapten dubbel van het lachen.
‘Hey! You! Get off of my cloud.’
De nieuwe slingerde zich door de hindernisrace van een eerste gymles zonder het geringste spoor van onhandigheid of vrees, alle bewegingen die ze maakten, maakte ze nonchalant, op het onverschillige af, lak aan alles, lak aan de militair. En ze had geluk, haar woorden gleden met het geluid van het douchewater weg in het putje.
Al die tijd had Maja, zittend op haar handen, het lacherige, winderige, hardrode haar in de gaten gehouden dat sprong en lawaaide net als de nieuwe zelf, ze bewonderde deze luidruchtige vlinderachtigheid omdat ze niet hield van haar eigen schuchterheid.
Maar nu was het nog niet zo ver, nu flitste de bal voorbij als de schaduw van een vogel. Om
hem te ontwijken zette Maja een stap opzij, plots stond ze oog in oog met de nieuwe die haar
een vriendschappelijke por gaf en riep: ‘Gooi!’
Ze zette zich af, één been aan de grond. ‘Ben je van je vorige school af getrapt?’vroeg ze snel. Pal voor haar neus kaapte een lange arm de bal, ze voelde een trap tegen haar scheen, zag hoe de verdedigster met haar lichaam in de lucht schilderde.
‘Wat zeg je?’
‘Ze zeggen dat je bent weggestuurd.’
De haakneus was opgestaan, de spieren in zijn nek spanden zich, je zou bijna denken dat hij elk moment kon gaan schuimbekken. Juist toen Maja zich wilde omdraaien (die nieuwe meid was doof als een kwartel) barstten de knetterende lettergrepen los, als korte salvo’s uit een machinepistool vuurde hij ze op haar af.
Op dat moment ving ze de toevallige blik, de blik was het begin van een vriendschap die een leven lang had moeten duren. Alle huiver viel van Maja af, onverschrokken dribbelde ze naar het veld van de tegenstander, ving de stuiterende bal op, gooide hem naar de beste speler van haar team, die het ding met één gerichte worp door de stalen ring in het netje liet vallen. Het wonder gebeurde, het overkwam haar.
‘Precies dezelfde kleur! Rood haar is het mooiste haar.’
Misschien heeft ze geglimlacht toen ze die verlossende woorden hoorde, maar dat kan Maja zich nu niet meer herinneren. Het was een van die dagen dat je alleen maar naar buiten kon staren, omdat de hemel zo licht was, het gras zo lekker rook en de zon niet heet of stoffig maar helder straalde, en af en toe verdween achter een wolkenstreep die voorbijdreef als een blinkende slang.
‘Ik ben Mariska de Goede,’ zei ze en gaf Maja ook een sigaret. Lichtvoetig en soepel plofte ze naast haar neer, op het land achter de school, een noodgebouw op een zanderig veld vol kuilen, dat verderop overging in een eentonige symmetrie van lange, rechte straten en stroken gelijkvormige huizen.
De frêle benen onder zich getrokken praatte Mariska honderduit, alsof ze elkaar al jaren kenden, met de capabele handigheid van iemand die op zijn eigen kunnen vertrouwt. Haar stem was een magneet die Maja naar zich toe trok.
‘Je bent maar één dag later geboren dan ik,’ stelde ze verwonderd vast. Ze trof meer gemeenschappelijke kenmerken, dezelfde schoenmaat, lengte, en andere zaken die Maja zelf nooit zouden zijn opgevallen. Ze kwebbelde en lachte als iemand die nooit gekweld wordt door twijfels en onzekerheden, zoals haar leeftijdgenoten, zoals Maja die zich al die tijd pijnlijk scherp bewust was van de aantrekkingskracht van de ander, van de jaloersmakende aantrekkingskracht van het kwieke air waarmee deze de wereld wist te imponeren.
Midden in het gesprek tilde Mariska opeens een onderarm op, spreidde haar vingers en hield ze even onbeweeglijk stil, zonder iets te zeggen, toen liet ze de dunne, bleke hand boven op die van haar neervallen. ‘En dezelfde polsslag!’ Ze zei het met een samenzweerderblik. Er lag iets zo dringends in de manier waarop ze de woorden uitsprak, iets zo ernstigs en maniakaals in het timbre van haar stem dat de zin nog dagenlang door Maja’s hoofd rende.
‘Hm, nieuwe zonnebril?’
Mariska doet een stap achteruit om het grote, ronde montuur beter op te nemen.
‘Van mijn zus.’
‘Te gek. Zullen we gaan liften?’
De armen om elkaar heen geslagen slenteren ze in de richting van de snelweg, Maja loopt aan de linkerkant, steekt alvast een duim op.
‘Jezus, zag je die vrouw? Een kop alsof ze door een spinnenweb is gelopen.’
‘We stappen alleen in auto’s zonder echtgenoten,’ zegt Mariska.
Op de parkeerstrook kruipen groepen lifters bijeen, ze loeren naar de glanzende, losse haren en parelmoeren lippen van de nieuwkomers. De bloemen op Maja’s achterste, een bloemetjesbroek uit de USA. En naar het obscure smeerseltje op hun oogleden. Stel trutten, moeten niet denken dat ze voor hun beurt kunnen gaan.
Zonder ze een blik waardig te keuren stellen ze zich op aan de uiterste punt van het asfalt, daar waar het onkruid terrein probeert terug te winnen, hangen overdreven dellerig in de heupen. Binnen vijf minuten nadert er een grijze auto, doelbewust schiet hij op het eind van het parcours af. De man achter het stuur buigt zijn bovenlichaam over de voorstoel, reikt naar het portier, dat zich als vanzelf lijkt te openen. ‘Stap maar in jullie!’
‘Kankerwijven.’ De jongen maakt een dreigende beweging. Een meisje vlak achter hem schreeuwt: ‘Snollen.’
De autobestuurder geeft een dot gas, hij heeft geen trek in gedonder en wenkt ze op te schieten. Maja laat zich in een crèmekleurige stoel vallen, Mariska duikt achterin.
De auto ruikt naar leer, aftershave en iets wat ze niet thuis kan brengen. Eén en al staal en vastberadenheid baant hij zich een weg door de stroom van chroom en nikkel pal voor haar. Haar ouders bezitten auto noch rijbewijs, verrukt laat Maja zich onderdompelen in dit mechanisch wonder dat machtig en efficiënt stille commando’s uitvoert. Een suikerfabriek zoeft voorbij, een stel roestige wagons wacht op de rails van een rangeerterrein, in een weiland kuieren koeien als op een afstand gevangen in de tijd.
‘Op naar het strand?’ Beschaafde stem onder een zonnebril, ze schat hem een jaar of veertig, steil, blond haar met een scheiding in het midden, beige pak dat de sporen van een strijkbout draagt, de bovenste knoopjes van zijn overhemd staan open, daartussen glanst een gouden ketting.
‘Reizen jullie altijd op deze manier?’ De man drukt zijn rug tegen de autostoel, om zijn hoofd naar achteren te draaien en toch nog met een half oog de weg te kunnen zien. ‘Hoe oud zijn jullie eigenlijk?’
‘Ik ben zestien,’ antwoordt Mariska, ‘en zij is nog vijftien.’
‘Ik word volgende week zestien,’ zegt Maja snel.
‘Dat wil ik graag geloven. Mooie leeftijd.’ Hij slaat met zijn hand op het stuur en begint een deuntje te neuriën. Zestien lentes zo pril, ach wat lig je hier stil…
Met een blik op de klokken, tellers en toetsen op het dashboard gespt Maja een stugge stoelriem om. Iedere keer als de chauffeur schakelt en zijn voeten oplicht van de trillende pedalen, loeit de motor en verschijnt er een grijns om zijn mond als de stroom splijt en de auto’s als hazen naar de rechterzijde schieten.
Mariska hangt nieuwsgierig naar voren, steunend op haar bovenarmen heeft ze eerst de achteruitkijkspiegel bestudeerd, dan besloten een feestelijk praatje aan te knopen.
‘Jullie boffen,’ zegt de man, zijn vingers spelen met een knop op het dashboard. .‘Ik moet in Bloemendaal iets afleveren.’
‘Wat moet u afleveren?’ vraagt ze.
Hij begint vrolijk te lachen. ‘Goeie vraag. Bikini’s!’
‘Wow.’
‘Ik ben vertegenwoordiger in badkleding. Uitsluitend topmerken, Yves Saint Laurent. Mariëlle Bolier. Achter in de auto heb ik een partij liggen, voor een fotoshooting. De fotograaf is een vriend van me.’
Itsy bitsy teenie weenie, yellow polka-dot bikini… Neuriënd steekt hij een sigaret op, biedt hun er ook een aan. Als ze willen, kunnen ze hun naam en adres geven, je weet maar nooit. ‘Fotografen zijn altijd op zoek naar frisse gezichten. Naar schoonheden als jullie.’
Ze passeren een gevangenis, rijden een tunnel door, boven Maja’s hoofd dendert de trein naar Zandvoort (één retour, drie gulden tachtig). Wanneer de auto sidderend voor een stoplicht stilhoudt, draait hij zich opeens met een ruk van zijn hoofd om naar achteren. ‘Volgens mij ben jíj reuze fotogeniek.’
Mariska lacht gevleid, geeft Maja tussen de stoelen door een kneepje in de arm. Deze kans mogen ze niet voorbij laten gaan.
Nu vliegt de auto niet meer maar rolt in sukkeldraf over een duinweg verhard met klinkers, de man heeft de zonneklep boven de voorruit naar beneden geslagen, aan beide kanten van de weg, hoog in hun groene zetels, liggen villa’s. En terwijl de bestuurder kalm en overwogen de bochten neemt, weet hij zijn woorden te kiezen, als naalden tekenen ze verlokkende visioenen in hun dunne huid.
‘Weet je wat…’ Hij laat een stilte vallen, de zonnebril is naar de punt van zijn neus geschoven. ‘Jullie krijgen allebei een bikini van me!’
Ze slaken een kreet, Mariska koerst op een knalrode met een strik tussen haar borsten, ze zegt dat die contouren het enige verschilpunt tussen hen vormen, Maja droomt weg op een bikini als een kattenvel. Achter de rij huizen loopt een zandweg omzoomd door struiken, hij spiedt naar een witte bungalow op gepaste afstand van de weg, de zonneschermen zijn neergelaten, het gazon ligt er stil bij, dan laat hij zijn wagen tot stilstand komen in de berm.
‘Dan moet ik wél eerst jullie maten hebben.’ Zegt hij.
Zijn neusvleugels trillen, pas als hij zijn zonnebril heeft afgezet, valt Maja de centimeter op die hij in zijn handen houdt.
‘Ik doe het zelf wel,’ zegt ze.
Een fractie van een seconde staart de man haar in de ogen, als een opticien speurend naar een afwijking, dicht bijeenstaande blauwe ogen in een wasbleek gezicht, er staan zweetdruppels op als hij haar het plastic meetlint aanreikt. ‘Je kunt beter even je bloesje uittrekken. Het luistert nauw met badkleding.’
Ze baalt, haar handen trillen een beetje. Nieuwe broeken zitten strak, te strak, en het is warm in de auto, veel te warm, en ze krijgt de broekband niet verder open want er ligt een richel buik voor, zenuwachtig laat ze zich onderuit zakken, onder de priemende blik van die vent glijdt de centimeter telkens weg.
‘Laat mij je helpen, meisje.’
Voordat ze er erg in heeft, schuiven zijn handen haar shirt omhoog, wippen haar borsten uit de cups van haar bh, de tepels steken als vreemde voorwerpen uit haar lichaam. Metalig koud raken de uiteinden van de centimeter haar rug, zijn vingers strijken langs haar armen en nek, glijden over haar oksels en de zijkant van haar borsten, aaien de binnenkant van haar dijen.
Het vochtige hoofd hangt boven haar ontblote bovenlichaam, aan zijn voorhoofd plakt een lok haar, al is ze niet bang, hij boezemt haar wel afkeer in, haar hart klopt in haar keel. Jezus, nu begint hij aan de bloemetjesstof te wriemelen… als ze het goed voelt, is hij bezig zich een weg te graven naar haar slip.
Intussen roept Mariska vrolijk vanaf de achterbank haar maten door, zoals een serveerster haar bestelling naar de keuken. En als het karwei gefikst is, staart ze doodgemoedereerd naar buiten, tuurt naar de zandduinen alsof er niets bijzonders aan de hand is, alsof het heel gewoon is dat zij, Maja, hier, met die zonnebril in zijn beige pak, vechtend tegen haar tranen, worstelt, om de eigen tere, naakte, zachte huid voor zichzelf te houden. Althans voorlopig.
Het besef jaagt gevoelens omhoog die tot nu toe een schimmig bestaan hebben geleid, met de komst van Mariska in haar leven doet het soms pijn, het leven.
Met een snerpende kreet en alle kracht die in haar is, plant ze haar nagel in zijn hand. Om de man van zich af te duwen, moet ze al haar energie samenballen en overeind komen, wat niet één, twee, drie lukt, omdat zijn hand rust op de hendel die de stoel achterover gekanteld houdt. De hartsvriendin geeft geen kik, ook niet als Maja sist dat hij met zijn poten van haar af moet blijven.
‘U hebt nu toch alle maten!’
Hijgend van inspanning zit ze eindelijk rechtop, de troebele ogen van de man staren haar aan, hij snuift zwaar alsof hij zojuist uit een diepe kuil omhoog is geklommen, dan lijkt hij zich te vermannen en draait het contactsleuteltje om. Van opzij zou hij nog net het van schrik en afkeer vertrokken gezicht kunnen zien van het meisje naast zich, dat haar blik afwendt van de donkere plek in zijn kruis.
‘Blijven jullie hier maar wachten,’ zegt hij schor, zijn hand maakt een wegwerpgebaar. ‘Het is vlakbij. Ik ben zó terug.’
De duinweg is dodelijk verlaten, de villatuinen zijn ongenadig aangeharkt, er is geen levende ziel te bekennen. Opgelucht haalt Maja adem, haar handen en benen trillen, haar mond voelt kurkdroog, ze hoort de belletjesring van Mariska, stomme trut wuift naar de grijze auto die dezelfde weg inslaat als die waaruit ze zijn gekomen.
‘Godsamme, smeerlap. Dit is écht triest, echt laag, heel laag.’
Binnen in haar ligt iets bitters op de loer, dat ze al proeft op haar tong. Ze slenteren een stukje naar de verharde weg, vermijden elkaar aan te kijken, er loopt iets ondoorgrondelijk verwarrends met hen mee. Maja is spinnijdig, ja, diep vanbinnen is ze razend, ze weet alleen nog niet op wie.
‘Ik ga hier niet blijven wachten,’ zegt ze stug.
‘Nog heel even.’
‘Als jij zo lijp bent, moet je het zelf weten,’ zegt ze en keert Mariska demonstratief de rug toe. Achter elkaar aan lopen ze in de richting waar de auto om de hoek is verdwenen. Geen geluid, geen beweging in de lucht. Er lijkt geen eind te komen aan de stille wandeling. Op de hoofdweg steekt een van hen landerig een duim op, de bejaarde automobilist zet ze zonder veel woorden vuil te maken aan het eind van de oude badweg af. Deze keer is Maja direct achterin gaan zitten.
Dikke zilte geur. Precies zo ruikt de zee, die zich al opmaakt voor een aanval op het land en met zijn water de voorste badgasten naar boven jaagt, vlak voor de volgende rij handdoeken blijft hangen en zich, met achterlating van een kraag broos schuim, terugtrekt en gereed maakt voor een volgend offensief. Gillend ontwijken ze de uitgespuugde blazen die drillend aan de zeelijn zijn blijven liggen.
‘Hij is een enorme kwal,’ zegt Mariska, ze heeft het over een vriend van de vriend van de band en trekt er een vies gezicht bij.
‘Zouden ze met z’n tweeën zijn of komen er meer mee?’ vraagt Maja bezorgd.
‘Ik weet het niet. We zien wel,’ zegt Mariska.
Ze hebben allebei iets hards in hun stem gekregen. Onder hun zolen knarst een kleed van schelpen, kleurloos, kalkachtig wit liggen ze slordig teruggeworpen tussen plastic voorwerpen en verweerde stukken hout. Uit sommige planken steken kromme, roestige spijkers waaraan je je lelijk kunt bezeren. Met een enorme boog lopen ze om de moeders heen, ontelbare moeders in lubberige badpakken die schreeuwen naar hun kinderen in de golven.
Ineens draait Mariska zich om. ‘Beloof je dat je het niemand vertelt.’
‘Ik zeg niks.’
‘Niets zeggen!’
Maja kijkt wel beter uit, ze staart naar het wiebelende water om haar enkels, binnenin knagen vragen en gedachten. Kun je een hekel hebben aan je tweelingzus? Over het vochtige zand wandelend probeert ze niet te denken, prompt dreint er een deuntje in haar hoofd. Itsy bitsy teenie weenie… Ze gapen elkaar stom aan en proesten het uit.
‘Gedver,’ gilt Mariska, ‘je zingt het liedje van die engerd.’
Gierend van de lach komen ze bij tent nummer zeven aan, de strook zand die de andere strandbezoekers mijden, vanwege het langharige en werkschuwe tuig, de enige badgasten die hun kleren aanhouden, ze zitten maar wat te niksen, gewoon op het zand terwijl de korrels aan hun blote rug plakken.
Ze gaan naast elkaar liggen. En toch apart. Bedorven zee, verpeste dag. Tussen haar en de hartsvriendin is iets koortsachtigs gekomen, een muur waar niet overheen te klimmen valt. Een hand stuurt een flesje bier rond, geeft een joint aan, van het geld voor een treinkaartje heeft Maja een gezinspak chips gekocht (nu buiten haar bereik tussen een groepje jongens) en twee flessen cola.
Tussen de gesprekjes door laat ze haar blik over het water glijden, ook al warmt de zon haar huid, het lukt haar niet het omhulsel van de schaamte af te schudden. Naast haar kwettert Mariska, ze wuift naar twee jongens, het gemillimeterde haar van de ene maakt hem ouder dan hij is, zijn gebruinde borst is gespierd. De andere heeft donker, krullerig haar dat over zijn blote rug en borst golft. Mariska geeft Maja een por en sist: ‘Dat is hem!’
‘Wie?’
‘De roadmanager van de band.’
Niet gek. Helemáál niet gek. Breed lachend mikt Mariska een handjevol zand, als op commando pakken vier knullen haar bij de armen en benen beet, haar haren trekken een spoor over het strand. Samengedrukt te worden in onhandig vleesgewoel, daar heeft Maja vandaag helemaal geen trek in, ze grist haar spullen bij elkaar en rent weg, naar een plek waar prikkeldraad de overgang van strand naar duin markeert.
In de verte verdwijnt de vriendin in de golven. Ze rilt. Die fractie van een seconde dat je op het water klapt, wordt de adem je benomen, alle lucht uit je geperst, alsof je languit tegen nat beton smakt. Het mulle zand wordt heet onder haar buik.
Achter haar, een rauwe, harde stem. De jongen van de band. Hij offreert haar een gulle lach, zijn bierfles, en zichzelf. Eerst kijkt ze hem alleen maar aan, ze heeft niets te zeggen, het is ook te warm trouwens, dan volgt hij haar blik naar de vloedlijn waar de jongens nog wat rondhangen. Met een knipoog stelt hij haar gerust. ‘Wees maar niet bang. Als ik het niet wil, gebeurt je niets.’
Scheef uitdagend lachje, hij strijkt een kleverige haarlok uit zijn gezicht. Dit zijn niet zomaar praatjes. Dat voel je. Sloom begint de jongen een shagje te draaien, zijn handen zitten vol kloven, Maja wijst op de afbeelding van de bandleden op zijn zwarte T-shirt, als ze in bed ligt kijken dezelfde koppen haar aan.
‘Ik ben de roadie,’ zegt hij grijnzend, ‘mooi woord voor lader en losser. Ik sjouw hun apparatuur het podium op en af.’
Met een geërgerd gebaar strijkt hij weer een paar haarslierten uit zijn zweterige gezicht en zet het flesje bier aan zijn mond. ‘Godsamme, wat heet hier.’
‘Je lijkt op de zanger.’
‘Je bent niet de eerste die dat zegt… Trouwens, ik heet Ricky.’
Plotseling kijkt hij haar dwingend aan, is de scherpe geur van zijn huid tegen haar huid, is zijn mond vol op haar mond.
Dat ze kussen, een eindeloos, voortdurend spel dat haar hele wereld lijkt te omvatten, blijft niet onopgemerkt. Als Maja na een tijd weer opkijkt hoort ze Mariska joelend lachen, ze zegt dat het hartstikke lekker water is, maar haar wenkbrauwen zijn gevouwen in een vragend boogje.
En terwijl zij haar druipende haren uitwringt, verschijnt er een frons tussen haar ogen, een ongenadige plooi die iets duidelijk wil maken, iets dat Maja nu op haar beurt besluit te negeren, hoe heerszuchtig ook de blik van de vriendin. Ze maakt een holletje van haar linkerhand, het zand glijdt er warm en zacht doorheen, geen hysterische voorstellingen alsjeblieft, Mariska begint op haar zenuwen te werken.
Opeens slaakt Ricky een indianenkreet, zijn hoofd heeft hij achterover in zijn nek gegooid. Met een gevoel van triomf laat Maja zich door hem meetrekken, hun monden één vochtige holte rollen ze de duin af, door het zand naar de zeestrook, plonzen proestend, de armen ineengestrengeld, de golven in. Nagekeken door Mariska die achter haar knieën zit te zwijgen.
Ze gaat echt niet de rest van de dag naar de gebogen rug van haar vriendin zitten kijken, Maja denkt misschien dat ze een beetje boos is, ze zal nog verbaasd staan. Met trage, zorgvuldige bewegingen begint ze zich in te smeren, de zonnebrandolie geurt naar citroen, dan vouwt ze zich uit op een baddoek en verbergt haar gezicht in de holte van haar arm.
Op zoiets zit ze niet te wachten. Dat zegt ze een half uur later geërgerd tegen Ricky die zich hardhandig heeft laten vallen, op een punt van haar handdoek. Nijdig springt ze overeind, maar hij is sneller, straatsnel, zijn hand grijpt plagerig naar haar borst, terwijl hij met een schuin oog Maja in de gaten houdt die een stuk verderop onder een stranddouche staat. Verwoed veegt Mariska het zand dat aan haar vel kleeft weg, haar hand schuurt langs plakkerige huid, een zandhuid als van iemand anders.
‘Jezuschristus, ik zit helemaal onder,’ gilt ze.
Haar ogen samengeknepen tot smalle spleetjes kijkt ze strak in zijn grijnzende tronie. ‘Ik weet niet of je het gezien hebt, maar haar borsten zijn heel klein.’
‘Nou en?’
‘Ze zijn nog niet volgroeid.’
‘Ik vind ze anders zo wel aardig,’ zegt Ricky.
‘Val dood, man,’ sist ze.
En omdat Maja nu niet ver meer van hun vandaan is, gaat ze weer op de handdoek liggen.
‘Ik blijf hier niet zitten, hoor,’ zegt ze bits als Maja zich staat af te drogen.
Er valt een behoedzame stilte. Traag legt Ricky zijn hand in zijn nek, wrijft over zijn vermoeide zanderige ogen. ‘We gaan naar de bunker,’ zegt hij.
Het heetste uur van de dag. In trillend, geel licht klimmen ze met een man of zeven tegen de duin op die hoog en kaal is, bij iedere stap zakken ze een halve terug in het losse zand. In een mum van tijd heeft iedereen het ‘kolere warm’. Net over de top laten ze zich tussen het helmgras vallen, in een rechthoek van bleek zand, in de verte glanzen de witte zeilen op het blauwe water als op een kindertekening.
‘Misschien vinden we wel een paar mortiergranaten, te gek man.’
‘Waar is die bunker van jou?’ vraagt Maja. Hij glimlacht en ze denkt: Hij is op een ruige manier mooi. Onverschillig mooi.
De hele tijd blijft hij dicht naast haar lopen, ook op het pad waar de grond is verkruimeld, haar heupen glijden langs zijn spijkerbroek, haar arm raakt zijn naakte huid.
‘Kijk,’ zegt hij en legt met een gebiedend gebaar zijn arm op haar schouder. ‘Zie je die grijze bol? Daar, tussen die hoge struiken.’
Zijn wang tegen haar wang tuurt ze langs zijn gestrekte wijsvinger, het weefsel van zijn droge lippen ligt tegen haar huid, zo dichtbij, zijn nabijheid beneemt haar bijna de adem. En de borende blik van haar vriendin die in haar rug priemt. Hun vriendschap is een duel geworden, een duivelse wedijver waaraan ze zich niet kunnen onttrekken. De aanwezigheid van Ricky schept het tegengif waar ze naar heeft gezocht, ze is bereid er een hoge prijs voor te betalen.
Als een praalgraf van grauwgrijs beton steekt hij boven het struikgewas uit, het pad naar de bunker toe is overwoekerd met braamstruiken en duindoorns die dwars door de stof van je broek gaan. Om het donkere gat van de ingang ligt een krans van kogelgaten. Drie jongens meppen met stokken tegen de struiken om de weg vrij te maken, even later zitten hun armen en gezichten vol bloederige krassen. Binnen is de lucht ineens vreemd vochtig, de wanden zijn bedekt met een sponzige laag mos, in een plas bruin water liggen roestige buizen. Een van de jongens schopt tegen verbrande rommel in de hoek.
‘Het meurt hier naar dode geit. Wat een teringzooi!’
‘Hou je muil.’ Zijn maat wijst op de grond. ‘Jezus, dat lijkt wel een handgranaat. Ik zweer het je!’
‘Ik sodefuck hier meteen op,’ roept iemand. Een ander begint met een buis tegen de muur te slaan, wat een diep geluid geeft.
Naarmate ze dieper de bunker inlopen, wordt de stank sterker, in een van de achterste kamers vinden ze een drol, versierd met een krans van blaadjes closetpapier.
‘Zitten er vleermuizen?’ fluistert Maja tegen de rug van Mariska. ‘Ze kunnen verstrikt raken in je haar. Dan moet je ze eruit knippen.’
‘Een vriend van mij heeft hier allemaal munitiekistjes gevonden,’ zegt Ricky.
Ze loeren door de luchtgaten.
‘Met torpedo’s schoten ze ze van hieruit tot moes.’
Een jongen mitrailleert: ‘Ra-ta-ta. Kun je bunkers kapot schieten?’ vraagt hij.
‘Gewapend beton is onverwoestbaar,’ zegt Ricky.
‘En als je er een vliegtuigbom op gooit?’
‘Maakt niks uit.’
‘Je kunt ze toch opblazen?’
‘Waarom denk je dat die dingen er nog steeds staan. Een bunker is als een kluis, zolang je erin blijft zitten, kunnen ze je niks maken.’
De vloeren zijn bezaaid met glasscherven, een patroon van bloedspatten siert de wand. Als Maja wat preciezer kijkt, ziet ze in het midden een grotere bloedvlek met duizenden minuscule, opgedroogde druppels eromheen, als roodbruin gekleurde pailletjes. Ricky is achter ze aangekomen, in zijn kielzog de andere vier jongens.
‘Hier is nog niet zo lang geleden gevochten,’ zegt hij met een kennersblik.
‘Wat zit er aan de andere kant van de muur?’
‘Daar is nog een gang,’ antwoordt Ricky.
‘En aan het eind van die gang?’
‘Daar zijn kamers en andere gangen.’
Ter hoogte van de luchtgaten staan getallen op de muur, nu haar ogen gewend zijn aan het schemerige licht, vallen Maja ook de krabbels op, muurtekeningen, hartenkreten, vloeken, van wie hen voorgingen. ‘Dieter aus Landau, 1944.’ Onderaan, in een hoekje. Terwijl ze er voorzichtig met haar vingers overheen glijdt, bedenkt ze dat de uit wanhoop of verveling achtergelaten boodschap misschien wel van een ten dode opgeschreven jongen afkomstig is, een soldaat die er vóór haar was en nu allang niet meer leefde, niet meer bestond, zoals zij straks ook niet meer zou bestaan. De gedachte geeft het voze hol zowel een rauwe spanning als een droevige schoonheid.
‘Ik vind hier geen ruk aan,’ roept een van de jongens, de anderen lachen hard en schel, ze gelooft dat ze naar buiten lopen en vraagt zich af waar Mariska zou zijn.
Ricky staat vlak bij haar, hun handen ontmoeten elkaar, hun schouders raken elkaar en laten zich gaan. Dit kan geen toeval zijn, hij lacht, een merkwaardige, zwoele grijnslach, zijn harde ogen zoeken telkens weer de hare. De lucht om haar heen wordt zwaar van zijn begeerte, er is geen tijd voor twijfel als hij haar krachtig bij de hand pakt, hij kent de weg.
Hij heeft zijn zwarte T-shirt uitgespreid op de vloer. Met iedere slok lauw bier uit het flesje dat hij haar aanbiedt, schaaft Maja een volgend laagje schroom van zich af, in deze vuiligheid is ze bereid ook haar laatste verpakking kapot te scheuren. Ze verlangt naar risico. Omdat zij het nu is die het neemt. De eeltige handen voelen ruw aan als ze de binnenkant van haar dijen strelen, ze dringen aan op haar borst en buik, dan schakelt hij over in een krachtiger versnelling en graait naar de sluiting van haar broek.
Zijn tong glijdt over haar borsten, intussen heeft hij zijn vinger naar binnen gestoken. En nog één. De vingers woelen binnen in haar, lijken hun eigen afzonderlijke gang te gaan, terwijl de bloemetjesbroek netjes opgevouwen naast haar op de grond ligt.
Maja laat het over zich komen, ze kijkt naar zijn spierwitte borst, naar haar bikini die als een slabbetje onder haar kin bungelt, aangename schaamte die de andere vervangt, ze wil zich verliezen, ze wil zich verliezen zonder dat de jongen het merkt, haar zintuigen gespitst op de geluiden in het andere deel van de bunker.
‘Kankermongool, hou op!’ De stem van Mariska, de hartsvriendin is niet ver bij hen vandaan. Ze hoort haar voetstappen: ‘Haha, teef. Kruip maar. Kruip maar voor hem. En hij is niet eens knap!’
‘Luister niet naar haar,’ fluistert Ricky, zijn hete mond ligt tegen haar oorschelp. ‘Zij heeft geen ogen en geen oren. Zij telt niet mee.’
Al zijn gebaren zijn kort en doelbewust, nu trekt hij zijn handen terug, gaat op zijn knieën zitten, zijn pik staat hard en recht naar voren, hij lijkt te wachten op het startschot, zijn ogen vangen haar blik, voordat ze zich kan afvragen wat hij erin zou kunnen zien, trekt hij haar onderlichaam naar zich toe en houdt haar omstrengeld.
Haar ogen gesloten concentreert ze zich op de bewegingen van de jongen, ze spant haar spieren, probeert mee te gaan in het marsritme dat hij met zijn pik aangeeft, zich iedere seconde bewust van het bittere, scherpe dat zich in haar heeft vastgezet. Ze snuift zijn zweet op, trekt zijn hoofd aan de haren naar beneden, geen kik ontsnapt aan haar keel. De vaart komt erin, en met de vaart stromen zijn woorden eruit, fuck, geil, heet, als vuil water stromen ze over haar gezicht, tot hij plotseling begint te kermen en zich heftig zwetend van haar afwentelt.
Met de zijkant van zijn vuist bonst hij tegen de muur. ‘Dat was lekker.’
Hij praat door zonder haar aan te kijken, zijn geslacht is verschrompeld tot een kinderduimpje. Ze reageert niet op wat de jongen zegt, ze wil hem van zich af stoten, een tweeling moet immers altijd bij elkaar horen.
Een paar minuten nog blijft Maja liggen alsof ze luistert naar de stilte buiten, dan kleedt ze zich snel aan. Maar in de bunker is niemand meer, en als ze buiten komt ziet ze alleen een zwarte vogel, hij vliegt op om een eind verder in het struikgewas neer te strijken. In de strakblauwe lucht boven haar drijft één langgerekt wit wolkje.
Uit: Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur. Veertiende jg nr 51/ juli 2008
Iedere ochtend gaat ze hun gezichten langs. In een roes van slaperigheid roept ze de slepende stem van de zanger op, ze is verliefd op de zanger, verliefd op haar voorstelling van de zanger. Het speelt zich allemaal in gelukzalige stilte af, in die merkwaardige seconden vlak voor het definitieve wakker worden.
Vandaag onderbreekt ze de ijle stroom van gewaarwordingen. Vandaag is het zondag. Op het lapje vloer van de flat zal ze zich vervelen. Ze smijt de deken van zich af, al op weg de hartsvriendin te bellen, Mariska is een duivelse plannenmaakster, ze kent iedereen, nu heeft ze een paar jongens leren kennen, die weer andere jongens kennen. Van de band.
‘Van de band?!’
‘Ze zijn met z’n allen op het strand. Kom, laten we ook…’
Boven Maja’s middenrif trilt een aarzeling, met de ‘vrienden’ van Mariska kan het soms heftig worden.
‘… ze zitten bij tent zeven.’
Bij de vrolijke klank van de stem aan de andere kant van de lijn wordt haar twijfel een veertje dat ze gemakkelijk kan wegblazen.
‘Oké, zie je voor het station.’
Ze schiet de deur al uit, de straat op, naar het stationsplein waar Mariska staat te wachten, het gezicht geheven naar de zon die intussen hoog aan de hemel staat. De spijkerbroek omsluit haar benen en billen, maar de meeste blikken van de voorbijgangers zeilen weg naar het zilverachtige shirt dat haar armen en schouders bloot laat. Zodra ze de ander in het oog krijgt, veegt ze een lok weg en biedt een wang aan, haar adem strijkt langs Maja’s gezicht.
De hartsvriendin is als een tweelingzus: zelfde kleur haar, geboortemaand, schoenmaat. Bij de eerste blik wist ze het al, toen is het begonnen, in een gymzaal, waar het naar andere mensen stonk, naar hun adem en voeten, een vissig mengsel van melk, zweet en schichtig weggespoten klodders sperma. Als je ergens kon denken dat je niets voorstelde, was het hier, in die ochtendkoude rij, waar je op bevel van een oud-militair in slagorde stond opgesteld, een dwangmatige rangschikking van hoog naar laag.
Met de slaap nog in de hoeken van haar ogen wachtte Maja op het teken dat ze zich, ondanks evident geringe spierkracht, bij een van de teams zou mogen aansluiten. Huiverend voor de harde oranje bal dacht ze aan de verdedigster die als kauwgum aan haar vast zou kleven en het gesnauw van de haakneus die, zodra hij haar in het vizier kreeg, zou schreeuwen: ‘Lange snijboon, sta niet zo te stumperen!’ Vanaf nu was het net doen alsof.
Onder het spel hield ze de nieuwe in de gaten, een roodharige net als zij, met kwikzilverachtige ledematen die flitsend bewogen. Precies één uur en dertig minuten later zou ze tot haar verrassing de stramme bewegingen imiteren van de Neus, over wie verhalen de ronde deden, lugubere verhalen van kinderen die hij na schooltijd liet terugkomen, jongens, meisjes, het maakte niet uit, ze moesten zich uitkleden en urenlang in de touwen klimmen of de ladders langs de wand op en af lopen, terwijl hij op een stoel zat te kijken, te loeren naar hun blote kont.
‘I said, hey! you! get off of my cloud.’
Tot hun ontzetting begon ze nog te zingen ook, alsof ze een mitrailleur leegschoot, terwijl ze uitdagend en trots door de kleedkamer marcheerde op denkbeeldige moffenlaarzen. Hun gierende uithalen zweepten haar op tot nog groteskere bewegingen, de kleedkamer was van haar, ze lagen aan haar voeten, klapten dubbel van het lachen.
‘Hey! You! Get off of my cloud.’
De nieuwe slingerde zich door de hindernisrace van een eerste gymles zonder het geringste spoor van onhandigheid of vrees, alle bewegingen die ze maakten, maakte ze nonchalant, op het onverschillige af, lak aan alles, lak aan de militair. En ze had geluk, haar woorden gleden met het geluid van het douchewater weg in het putje.
Al die tijd had Maja, zittend op haar handen, het lacherige, winderige, hardrode haar in de gaten gehouden dat sprong en lawaaide net als de nieuwe zelf, ze bewonderde deze luidruchtige vlinderachtigheid omdat ze niet hield van haar eigen schuchterheid.
Maar nu was het nog niet zo ver, nu flitste de bal voorbij als de schaduw van een vogel. Om
hem te ontwijken zette Maja een stap opzij, plots stond ze oog in oog met de nieuwe die haar
een vriendschappelijke por gaf en riep: ‘Gooi!’
Ze zette zich af, één been aan de grond. ‘Ben je van je vorige school af getrapt?’vroeg ze snel. Pal voor haar neus kaapte een lange arm de bal, ze voelde een trap tegen haar scheen, zag hoe de verdedigster met haar lichaam in de lucht schilderde.
‘Wat zeg je?’
‘Ze zeggen dat je bent weggestuurd.’
De haakneus was opgestaan, de spieren in zijn nek spanden zich, je zou bijna denken dat hij elk moment kon gaan schuimbekken. Juist toen Maja zich wilde omdraaien (die nieuwe meid was doof als een kwartel) barstten de knetterende lettergrepen los, als korte salvo’s uit een machinepistool vuurde hij ze op haar af.
Op dat moment ving ze de toevallige blik, de blik was het begin van een vriendschap die een leven lang had moeten duren. Alle huiver viel van Maja af, onverschrokken dribbelde ze naar het veld van de tegenstander, ving de stuiterende bal op, gooide hem naar de beste speler van haar team, die het ding met één gerichte worp door de stalen ring in het netje liet vallen. Het wonder gebeurde, het overkwam haar.
‘Precies dezelfde kleur! Rood haar is het mooiste haar.’
Misschien heeft ze geglimlacht toen ze die verlossende woorden hoorde, maar dat kan Maja zich nu niet meer herinneren. Het was een van die dagen dat je alleen maar naar buiten kon staren, omdat de hemel zo licht was, het gras zo lekker rook en de zon niet heet of stoffig maar helder straalde, en af en toe verdween achter een wolkenstreep die voorbijdreef als een blinkende slang.
‘Ik ben Mariska de Goede,’ zei ze en gaf Maja ook een sigaret. Lichtvoetig en soepel plofte ze naast haar neer, op het land achter de school, een noodgebouw op een zanderig veld vol kuilen, dat verderop overging in een eentonige symmetrie van lange, rechte straten en stroken gelijkvormige huizen.
De frêle benen onder zich getrokken praatte Mariska honderduit, alsof ze elkaar al jaren kenden, met de capabele handigheid van iemand die op zijn eigen kunnen vertrouwt. Haar stem was een magneet die Maja naar zich toe trok.
‘Je bent maar één dag later geboren dan ik,’ stelde ze verwonderd vast. Ze trof meer gemeenschappelijke kenmerken, dezelfde schoenmaat, lengte, en andere zaken die Maja zelf nooit zouden zijn opgevallen. Ze kwebbelde en lachte als iemand die nooit gekweld wordt door twijfels en onzekerheden, zoals haar leeftijdgenoten, zoals Maja die zich al die tijd pijnlijk scherp bewust was van de aantrekkingskracht van de ander, van de jaloersmakende aantrekkingskracht van het kwieke air waarmee deze de wereld wist te imponeren.
Midden in het gesprek tilde Mariska opeens een onderarm op, spreidde haar vingers en hield ze even onbeweeglijk stil, zonder iets te zeggen, toen liet ze de dunne, bleke hand boven op die van haar neervallen. ‘En dezelfde polsslag!’ Ze zei het met een samenzweerderblik. Er lag iets zo dringends in de manier waarop ze de woorden uitsprak, iets zo ernstigs en maniakaals in het timbre van haar stem dat de zin nog dagenlang door Maja’s hoofd rende.
‘Hm, nieuwe zonnebril?’
Mariska doet een stap achteruit om het grote, ronde montuur beter op te nemen.
‘Van mijn zus.’
‘Te gek. Zullen we gaan liften?’
De armen om elkaar heen geslagen slenteren ze in de richting van de snelweg, Maja loopt aan de linkerkant, steekt alvast een duim op.
‘Jezus, zag je die vrouw? Een kop alsof ze door een spinnenweb is gelopen.’
‘We stappen alleen in auto’s zonder echtgenoten,’ zegt Mariska.
Op de parkeerstrook kruipen groepen lifters bijeen, ze loeren naar de glanzende, losse haren en parelmoeren lippen van de nieuwkomers. De bloemen op Maja’s achterste, een bloemetjesbroek uit de USA. En naar het obscure smeerseltje op hun oogleden. Stel trutten, moeten niet denken dat ze voor hun beurt kunnen gaan.
Zonder ze een blik waardig te keuren stellen ze zich op aan de uiterste punt van het asfalt, daar waar het onkruid terrein probeert terug te winnen, hangen overdreven dellerig in de heupen. Binnen vijf minuten nadert er een grijze auto, doelbewust schiet hij op het eind van het parcours af. De man achter het stuur buigt zijn bovenlichaam over de voorstoel, reikt naar het portier, dat zich als vanzelf lijkt te openen. ‘Stap maar in jullie!’
‘Kankerwijven.’ De jongen maakt een dreigende beweging. Een meisje vlak achter hem schreeuwt: ‘Snollen.’
De autobestuurder geeft een dot gas, hij heeft geen trek in gedonder en wenkt ze op te schieten. Maja laat zich in een crèmekleurige stoel vallen, Mariska duikt achterin.
De auto ruikt naar leer, aftershave en iets wat ze niet thuis kan brengen. Eén en al staal en vastberadenheid baant hij zich een weg door de stroom van chroom en nikkel pal voor haar. Haar ouders bezitten auto noch rijbewijs, verrukt laat Maja zich onderdompelen in dit mechanisch wonder dat machtig en efficiënt stille commando’s uitvoert. Een suikerfabriek zoeft voorbij, een stel roestige wagons wacht op de rails van een rangeerterrein, in een weiland kuieren koeien als op een afstand gevangen in de tijd.
‘Op naar het strand?’ Beschaafde stem onder een zonnebril, ze schat hem een jaar of veertig, steil, blond haar met een scheiding in het midden, beige pak dat de sporen van een strijkbout draagt, de bovenste knoopjes van zijn overhemd staan open, daartussen glanst een gouden ketting.
‘Reizen jullie altijd op deze manier?’ De man drukt zijn rug tegen de autostoel, om zijn hoofd naar achteren te draaien en toch nog met een half oog de weg te kunnen zien. ‘Hoe oud zijn jullie eigenlijk?’
‘Ik ben zestien,’ antwoordt Mariska, ‘en zij is nog vijftien.’
‘Ik word volgende week zestien,’ zegt Maja snel.
‘Dat wil ik graag geloven. Mooie leeftijd.’ Hij slaat met zijn hand op het stuur en begint een deuntje te neuriën. Zestien lentes zo pril, ach wat lig je hier stil…
Met een blik op de klokken, tellers en toetsen op het dashboard gespt Maja een stugge stoelriem om. Iedere keer als de chauffeur schakelt en zijn voeten oplicht van de trillende pedalen, loeit de motor en verschijnt er een grijns om zijn mond als de stroom splijt en de auto’s als hazen naar de rechterzijde schieten.
Mariska hangt nieuwsgierig naar voren, steunend op haar bovenarmen heeft ze eerst de achteruitkijkspiegel bestudeerd, dan besloten een feestelijk praatje aan te knopen.
‘Jullie boffen,’ zegt de man, zijn vingers spelen met een knop op het dashboard. .‘Ik moet in Bloemendaal iets afleveren.’
‘Wat moet u afleveren?’ vraagt ze.
Hij begint vrolijk te lachen. ‘Goeie vraag. Bikini’s!’
‘Wow.’
‘Ik ben vertegenwoordiger in badkleding. Uitsluitend topmerken, Yves Saint Laurent. Mariëlle Bolier. Achter in de auto heb ik een partij liggen, voor een fotoshooting. De fotograaf is een vriend van me.’
Itsy bitsy teenie weenie, yellow polka-dot bikini… Neuriënd steekt hij een sigaret op, biedt hun er ook een aan. Als ze willen, kunnen ze hun naam en adres geven, je weet maar nooit. ‘Fotografen zijn altijd op zoek naar frisse gezichten. Naar schoonheden als jullie.’
Ze passeren een gevangenis, rijden een tunnel door, boven Maja’s hoofd dendert de trein naar Zandvoort (één retour, drie gulden tachtig). Wanneer de auto sidderend voor een stoplicht stilhoudt, draait hij zich opeens met een ruk van zijn hoofd om naar achteren. ‘Volgens mij ben jíj reuze fotogeniek.’
Mariska lacht gevleid, geeft Maja tussen de stoelen door een kneepje in de arm. Deze kans mogen ze niet voorbij laten gaan.
Nu vliegt de auto niet meer maar rolt in sukkeldraf over een duinweg verhard met klinkers, de man heeft de zonneklep boven de voorruit naar beneden geslagen, aan beide kanten van de weg, hoog in hun groene zetels, liggen villa’s. En terwijl de bestuurder kalm en overwogen de bochten neemt, weet hij zijn woorden te kiezen, als naalden tekenen ze verlokkende visioenen in hun dunne huid.
‘Weet je wat…’ Hij laat een stilte vallen, de zonnebril is naar de punt van zijn neus geschoven. ‘Jullie krijgen allebei een bikini van me!’
Ze slaken een kreet, Mariska koerst op een knalrode met een strik tussen haar borsten, ze zegt dat die contouren het enige verschilpunt tussen hen vormen, Maja droomt weg op een bikini als een kattenvel. Achter de rij huizen loopt een zandweg omzoomd door struiken, hij spiedt naar een witte bungalow op gepaste afstand van de weg, de zonneschermen zijn neergelaten, het gazon ligt er stil bij, dan laat hij zijn wagen tot stilstand komen in de berm.
‘Dan moet ik wél eerst jullie maten hebben.’ Zegt hij.
Zijn neusvleugels trillen, pas als hij zijn zonnebril heeft afgezet, valt Maja de centimeter op die hij in zijn handen houdt.
‘Ik doe het zelf wel,’ zegt ze.
Een fractie van een seconde staart de man haar in de ogen, als een opticien speurend naar een afwijking, dicht bijeenstaande blauwe ogen in een wasbleek gezicht, er staan zweetdruppels op als hij haar het plastic meetlint aanreikt. ‘Je kunt beter even je bloesje uittrekken. Het luistert nauw met badkleding.’
Ze baalt, haar handen trillen een beetje. Nieuwe broeken zitten strak, te strak, en het is warm in de auto, veel te warm, en ze krijgt de broekband niet verder open want er ligt een richel buik voor, zenuwachtig laat ze zich onderuit zakken, onder de priemende blik van die vent glijdt de centimeter telkens weg.
‘Laat mij je helpen, meisje.’
Voordat ze er erg in heeft, schuiven zijn handen haar shirt omhoog, wippen haar borsten uit de cups van haar bh, de tepels steken als vreemde voorwerpen uit haar lichaam. Metalig koud raken de uiteinden van de centimeter haar rug, zijn vingers strijken langs haar armen en nek, glijden over haar oksels en de zijkant van haar borsten, aaien de binnenkant van haar dijen.
Het vochtige hoofd hangt boven haar ontblote bovenlichaam, aan zijn voorhoofd plakt een lok haar, al is ze niet bang, hij boezemt haar wel afkeer in, haar hart klopt in haar keel. Jezus, nu begint hij aan de bloemetjesstof te wriemelen… als ze het goed voelt, is hij bezig zich een weg te graven naar haar slip.
Intussen roept Mariska vrolijk vanaf de achterbank haar maten door, zoals een serveerster haar bestelling naar de keuken. En als het karwei gefikst is, staart ze doodgemoedereerd naar buiten, tuurt naar de zandduinen alsof er niets bijzonders aan de hand is, alsof het heel gewoon is dat zij, Maja, hier, met die zonnebril in zijn beige pak, vechtend tegen haar tranen, worstelt, om de eigen tere, naakte, zachte huid voor zichzelf te houden. Althans voorlopig.
Het besef jaagt gevoelens omhoog die tot nu toe een schimmig bestaan hebben geleid, met de komst van Mariska in haar leven doet het soms pijn, het leven.
Met een snerpende kreet en alle kracht die in haar is, plant ze haar nagel in zijn hand. Om de man van zich af te duwen, moet ze al haar energie samenballen en overeind komen, wat niet één, twee, drie lukt, omdat zijn hand rust op de hendel die de stoel achterover gekanteld houdt. De hartsvriendin geeft geen kik, ook niet als Maja sist dat hij met zijn poten van haar af moet blijven.
‘U hebt nu toch alle maten!’
Hijgend van inspanning zit ze eindelijk rechtop, de troebele ogen van de man staren haar aan, hij snuift zwaar alsof hij zojuist uit een diepe kuil omhoog is geklommen, dan lijkt hij zich te vermannen en draait het contactsleuteltje om. Van opzij zou hij nog net het van schrik en afkeer vertrokken gezicht kunnen zien van het meisje naast zich, dat haar blik afwendt van de donkere plek in zijn kruis.
‘Blijven jullie hier maar wachten,’ zegt hij schor, zijn hand maakt een wegwerpgebaar. ‘Het is vlakbij. Ik ben zó terug.’
De duinweg is dodelijk verlaten, de villatuinen zijn ongenadig aangeharkt, er is geen levende ziel te bekennen. Opgelucht haalt Maja adem, haar handen en benen trillen, haar mond voelt kurkdroog, ze hoort de belletjesring van Mariska, stomme trut wuift naar de grijze auto die dezelfde weg inslaat als die waaruit ze zijn gekomen.
‘Godsamme, smeerlap. Dit is écht triest, echt laag, heel laag.’
Binnen in haar ligt iets bitters op de loer, dat ze al proeft op haar tong. Ze slenteren een stukje naar de verharde weg, vermijden elkaar aan te kijken, er loopt iets ondoorgrondelijk verwarrends met hen mee. Maja is spinnijdig, ja, diep vanbinnen is ze razend, ze weet alleen nog niet op wie.
‘Ik ga hier niet blijven wachten,’ zegt ze stug.
‘Nog heel even.’
‘Als jij zo lijp bent, moet je het zelf weten,’ zegt ze en keert Mariska demonstratief de rug toe. Achter elkaar aan lopen ze in de richting waar de auto om de hoek is verdwenen. Geen geluid, geen beweging in de lucht. Er lijkt geen eind te komen aan de stille wandeling. Op de hoofdweg steekt een van hen landerig een duim op, de bejaarde automobilist zet ze zonder veel woorden vuil te maken aan het eind van de oude badweg af. Deze keer is Maja direct achterin gaan zitten.
Dikke zilte geur. Precies zo ruikt de zee, die zich al opmaakt voor een aanval op het land en met zijn water de voorste badgasten naar boven jaagt, vlak voor de volgende rij handdoeken blijft hangen en zich, met achterlating van een kraag broos schuim, terugtrekt en gereed maakt voor een volgend offensief. Gillend ontwijken ze de uitgespuugde blazen die drillend aan de zeelijn zijn blijven liggen.
‘Hij is een enorme kwal,’ zegt Mariska, ze heeft het over een vriend van de vriend van de band en trekt er een vies gezicht bij.
‘Zouden ze met z’n tweeën zijn of komen er meer mee?’ vraagt Maja bezorgd.
‘Ik weet het niet. We zien wel,’ zegt Mariska.
Ze hebben allebei iets hards in hun stem gekregen. Onder hun zolen knarst een kleed van schelpen, kleurloos, kalkachtig wit liggen ze slordig teruggeworpen tussen plastic voorwerpen en verweerde stukken hout. Uit sommige planken steken kromme, roestige spijkers waaraan je je lelijk kunt bezeren. Met een enorme boog lopen ze om de moeders heen, ontelbare moeders in lubberige badpakken die schreeuwen naar hun kinderen in de golven.
Ineens draait Mariska zich om. ‘Beloof je dat je het niemand vertelt.’
‘Ik zeg niks.’
‘Niets zeggen!’
Maja kijkt wel beter uit, ze staart naar het wiebelende water om haar enkels, binnenin knagen vragen en gedachten. Kun je een hekel hebben aan je tweelingzus? Over het vochtige zand wandelend probeert ze niet te denken, prompt dreint er een deuntje in haar hoofd. Itsy bitsy teenie weenie… Ze gapen elkaar stom aan en proesten het uit.
‘Gedver,’ gilt Mariska, ‘je zingt het liedje van die engerd.’
Gierend van de lach komen ze bij tent nummer zeven aan, de strook zand die de andere strandbezoekers mijden, vanwege het langharige en werkschuwe tuig, de enige badgasten die hun kleren aanhouden, ze zitten maar wat te niksen, gewoon op het zand terwijl de korrels aan hun blote rug plakken.
Ze gaan naast elkaar liggen. En toch apart. Bedorven zee, verpeste dag. Tussen haar en de hartsvriendin is iets koortsachtigs gekomen, een muur waar niet overheen te klimmen valt. Een hand stuurt een flesje bier rond, geeft een joint aan, van het geld voor een treinkaartje heeft Maja een gezinspak chips gekocht (nu buiten haar bereik tussen een groepje jongens) en twee flessen cola.
Tussen de gesprekjes door laat ze haar blik over het water glijden, ook al warmt de zon haar huid, het lukt haar niet het omhulsel van de schaamte af te schudden. Naast haar kwettert Mariska, ze wuift naar twee jongens, het gemillimeterde haar van de ene maakt hem ouder dan hij is, zijn gebruinde borst is gespierd. De andere heeft donker, krullerig haar dat over zijn blote rug en borst golft. Mariska geeft Maja een por en sist: ‘Dat is hem!’
‘Wie?’
‘De roadmanager van de band.’
Niet gek. Helemáál niet gek. Breed lachend mikt Mariska een handjevol zand, als op commando pakken vier knullen haar bij de armen en benen beet, haar haren trekken een spoor over het strand. Samengedrukt te worden in onhandig vleesgewoel, daar heeft Maja vandaag helemaal geen trek in, ze grist haar spullen bij elkaar en rent weg, naar een plek waar prikkeldraad de overgang van strand naar duin markeert.
In de verte verdwijnt de vriendin in de golven. Ze rilt. Die fractie van een seconde dat je op het water klapt, wordt de adem je benomen, alle lucht uit je geperst, alsof je languit tegen nat beton smakt. Het mulle zand wordt heet onder haar buik.
Achter haar, een rauwe, harde stem. De jongen van de band. Hij offreert haar een gulle lach, zijn bierfles, en zichzelf. Eerst kijkt ze hem alleen maar aan, ze heeft niets te zeggen, het is ook te warm trouwens, dan volgt hij haar blik naar de vloedlijn waar de jongens nog wat rondhangen. Met een knipoog stelt hij haar gerust. ‘Wees maar niet bang. Als ik het niet wil, gebeurt je niets.’
Scheef uitdagend lachje, hij strijkt een kleverige haarlok uit zijn gezicht. Dit zijn niet zomaar praatjes. Dat voel je. Sloom begint de jongen een shagje te draaien, zijn handen zitten vol kloven, Maja wijst op de afbeelding van de bandleden op zijn zwarte T-shirt, als ze in bed ligt kijken dezelfde koppen haar aan.
‘Ik ben de roadie,’ zegt hij grijnzend, ‘mooi woord voor lader en losser. Ik sjouw hun apparatuur het podium op en af.’
Met een geërgerd gebaar strijkt hij weer een paar haarslierten uit zijn zweterige gezicht en zet het flesje bier aan zijn mond. ‘Godsamme, wat heet hier.’
‘Je lijkt op de zanger.’
‘Je bent niet de eerste die dat zegt… Trouwens, ik heet Ricky.’
Plotseling kijkt hij haar dwingend aan, is de scherpe geur van zijn huid tegen haar huid, is zijn mond vol op haar mond.
Dat ze kussen, een eindeloos, voortdurend spel dat haar hele wereld lijkt te omvatten, blijft niet onopgemerkt. Als Maja na een tijd weer opkijkt hoort ze Mariska joelend lachen, ze zegt dat het hartstikke lekker water is, maar haar wenkbrauwen zijn gevouwen in een vragend boogje.
En terwijl zij haar druipende haren uitwringt, verschijnt er een frons tussen haar ogen, een ongenadige plooi die iets duidelijk wil maken, iets dat Maja nu op haar beurt besluit te negeren, hoe heerszuchtig ook de blik van de vriendin. Ze maakt een holletje van haar linkerhand, het zand glijdt er warm en zacht doorheen, geen hysterische voorstellingen alsjeblieft, Mariska begint op haar zenuwen te werken.
Opeens slaakt Ricky een indianenkreet, zijn hoofd heeft hij achterover in zijn nek gegooid. Met een gevoel van triomf laat Maja zich door hem meetrekken, hun monden één vochtige holte rollen ze de duin af, door het zand naar de zeestrook, plonzen proestend, de armen ineengestrengeld, de golven in. Nagekeken door Mariska die achter haar knieën zit te zwijgen.
Ze gaat echt niet de rest van de dag naar de gebogen rug van haar vriendin zitten kijken, Maja denkt misschien dat ze een beetje boos is, ze zal nog verbaasd staan. Met trage, zorgvuldige bewegingen begint ze zich in te smeren, de zonnebrandolie geurt naar citroen, dan vouwt ze zich uit op een baddoek en verbergt haar gezicht in de holte van haar arm.
Op zoiets zit ze niet te wachten. Dat zegt ze een half uur later geërgerd tegen Ricky die zich hardhandig heeft laten vallen, op een punt van haar handdoek. Nijdig springt ze overeind, maar hij is sneller, straatsnel, zijn hand grijpt plagerig naar haar borst, terwijl hij met een schuin oog Maja in de gaten houdt die een stuk verderop onder een stranddouche staat. Verwoed veegt Mariska het zand dat aan haar vel kleeft weg, haar hand schuurt langs plakkerige huid, een zandhuid als van iemand anders.
‘Jezuschristus, ik zit helemaal onder,’ gilt ze.
Haar ogen samengeknepen tot smalle spleetjes kijkt ze strak in zijn grijnzende tronie. ‘Ik weet niet of je het gezien hebt, maar haar borsten zijn heel klein.’
‘Nou en?’
‘Ze zijn nog niet volgroeid.’
‘Ik vind ze anders zo wel aardig,’ zegt Ricky.
‘Val dood, man,’ sist ze.
En omdat Maja nu niet ver meer van hun vandaan is, gaat ze weer op de handdoek liggen.
‘Ik blijf hier niet zitten, hoor,’ zegt ze bits als Maja zich staat af te drogen.
Er valt een behoedzame stilte. Traag legt Ricky zijn hand in zijn nek, wrijft over zijn vermoeide zanderige ogen. ‘We gaan naar de bunker,’ zegt hij.
Het heetste uur van de dag. In trillend, geel licht klimmen ze met een man of zeven tegen de duin op die hoog en kaal is, bij iedere stap zakken ze een halve terug in het losse zand. In een mum van tijd heeft iedereen het ‘kolere warm’. Net over de top laten ze zich tussen het helmgras vallen, in een rechthoek van bleek zand, in de verte glanzen de witte zeilen op het blauwe water als op een kindertekening.
‘Misschien vinden we wel een paar mortiergranaten, te gek man.’
‘Waar is die bunker van jou?’ vraagt Maja. Hij glimlacht en ze denkt: Hij is op een ruige manier mooi. Onverschillig mooi.
De hele tijd blijft hij dicht naast haar lopen, ook op het pad waar de grond is verkruimeld, haar heupen glijden langs zijn spijkerbroek, haar arm raakt zijn naakte huid.
‘Kijk,’ zegt hij en legt met een gebiedend gebaar zijn arm op haar schouder. ‘Zie je die grijze bol? Daar, tussen die hoge struiken.’
Zijn wang tegen haar wang tuurt ze langs zijn gestrekte wijsvinger, het weefsel van zijn droge lippen ligt tegen haar huid, zo dichtbij, zijn nabijheid beneemt haar bijna de adem. En de borende blik van haar vriendin die in haar rug priemt. Hun vriendschap is een duel geworden, een duivelse wedijver waaraan ze zich niet kunnen onttrekken. De aanwezigheid van Ricky schept het tegengif waar ze naar heeft gezocht, ze is bereid er een hoge prijs voor te betalen.
Als een praalgraf van grauwgrijs beton steekt hij boven het struikgewas uit, het pad naar de bunker toe is overwoekerd met braamstruiken en duindoorns die dwars door de stof van je broek gaan. Om het donkere gat van de ingang ligt een krans van kogelgaten. Drie jongens meppen met stokken tegen de struiken om de weg vrij te maken, even later zitten hun armen en gezichten vol bloederige krassen. Binnen is de lucht ineens vreemd vochtig, de wanden zijn bedekt met een sponzige laag mos, in een plas bruin water liggen roestige buizen. Een van de jongens schopt tegen verbrande rommel in de hoek.
‘Het meurt hier naar dode geit. Wat een teringzooi!’
‘Hou je muil.’ Zijn maat wijst op de grond. ‘Jezus, dat lijkt wel een handgranaat. Ik zweer het je!’
‘Ik sodefuck hier meteen op,’ roept iemand. Een ander begint met een buis tegen de muur te slaan, wat een diep geluid geeft.
Naarmate ze dieper de bunker inlopen, wordt de stank sterker, in een van de achterste kamers vinden ze een drol, versierd met een krans van blaadjes closetpapier.
‘Zitten er vleermuizen?’ fluistert Maja tegen de rug van Mariska. ‘Ze kunnen verstrikt raken in je haar. Dan moet je ze eruit knippen.’
‘Een vriend van mij heeft hier allemaal munitiekistjes gevonden,’ zegt Ricky.
Ze loeren door de luchtgaten.
‘Met torpedo’s schoten ze ze van hieruit tot moes.’
Een jongen mitrailleert: ‘Ra-ta-ta. Kun je bunkers kapot schieten?’ vraagt hij.
‘Gewapend beton is onverwoestbaar,’ zegt Ricky.
‘En als je er een vliegtuigbom op gooit?’
‘Maakt niks uit.’
‘Je kunt ze toch opblazen?’
‘Waarom denk je dat die dingen er nog steeds staan. Een bunker is als een kluis, zolang je erin blijft zitten, kunnen ze je niks maken.’
De vloeren zijn bezaaid met glasscherven, een patroon van bloedspatten siert de wand. Als Maja wat preciezer kijkt, ziet ze in het midden een grotere bloedvlek met duizenden minuscule, opgedroogde druppels eromheen, als roodbruin gekleurde pailletjes. Ricky is achter ze aangekomen, in zijn kielzog de andere vier jongens.
‘Hier is nog niet zo lang geleden gevochten,’ zegt hij met een kennersblik.
‘Wat zit er aan de andere kant van de muur?’
‘Daar is nog een gang,’ antwoordt Ricky.
‘En aan het eind van die gang?’
‘Daar zijn kamers en andere gangen.’
Ter hoogte van de luchtgaten staan getallen op de muur, nu haar ogen gewend zijn aan het schemerige licht, vallen Maja ook de krabbels op, muurtekeningen, hartenkreten, vloeken, van wie hen voorgingen. ‘Dieter aus Landau, 1944.’ Onderaan, in een hoekje. Terwijl ze er voorzichtig met haar vingers overheen glijdt, bedenkt ze dat de uit wanhoop of verveling achtergelaten boodschap misschien wel van een ten dode opgeschreven jongen afkomstig is, een soldaat die er vóór haar was en nu allang niet meer leefde, niet meer bestond, zoals zij straks ook niet meer zou bestaan. De gedachte geeft het voze hol zowel een rauwe spanning als een droevige schoonheid.
‘Ik vind hier geen ruk aan,’ roept een van de jongens, de anderen lachen hard en schel, ze gelooft dat ze naar buiten lopen en vraagt zich af waar Mariska zou zijn.
Ricky staat vlak bij haar, hun handen ontmoeten elkaar, hun schouders raken elkaar en laten zich gaan. Dit kan geen toeval zijn, hij lacht, een merkwaardige, zwoele grijnslach, zijn harde ogen zoeken telkens weer de hare. De lucht om haar heen wordt zwaar van zijn begeerte, er is geen tijd voor twijfel als hij haar krachtig bij de hand pakt, hij kent de weg.
Hij heeft zijn zwarte T-shirt uitgespreid op de vloer. Met iedere slok lauw bier uit het flesje dat hij haar aanbiedt, schaaft Maja een volgend laagje schroom van zich af, in deze vuiligheid is ze bereid ook haar laatste verpakking kapot te scheuren. Ze verlangt naar risico. Omdat zij het nu is die het neemt. De eeltige handen voelen ruw aan als ze de binnenkant van haar dijen strelen, ze dringen aan op haar borst en buik, dan schakelt hij over in een krachtiger versnelling en graait naar de sluiting van haar broek.
Zijn tong glijdt over haar borsten, intussen heeft hij zijn vinger naar binnen gestoken. En nog één. De vingers woelen binnen in haar, lijken hun eigen afzonderlijke gang te gaan, terwijl de bloemetjesbroek netjes opgevouwen naast haar op de grond ligt.
Maja laat het over zich komen, ze kijkt naar zijn spierwitte borst, naar haar bikini die als een slabbetje onder haar kin bungelt, aangename schaamte die de andere vervangt, ze wil zich verliezen, ze wil zich verliezen zonder dat de jongen het merkt, haar zintuigen gespitst op de geluiden in het andere deel van de bunker.
‘Kankermongool, hou op!’ De stem van Mariska, de hartsvriendin is niet ver bij hen vandaan. Ze hoort haar voetstappen: ‘Haha, teef. Kruip maar. Kruip maar voor hem. En hij is niet eens knap!’
‘Luister niet naar haar,’ fluistert Ricky, zijn hete mond ligt tegen haar oorschelp. ‘Zij heeft geen ogen en geen oren. Zij telt niet mee.’
Al zijn gebaren zijn kort en doelbewust, nu trekt hij zijn handen terug, gaat op zijn knieën zitten, zijn pik staat hard en recht naar voren, hij lijkt te wachten op het startschot, zijn ogen vangen haar blik, voordat ze zich kan afvragen wat hij erin zou kunnen zien, trekt hij haar onderlichaam naar zich toe en houdt haar omstrengeld.
Haar ogen gesloten concentreert ze zich op de bewegingen van de jongen, ze spant haar spieren, probeert mee te gaan in het marsritme dat hij met zijn pik aangeeft, zich iedere seconde bewust van het bittere, scherpe dat zich in haar heeft vastgezet. Ze snuift zijn zweet op, trekt zijn hoofd aan de haren naar beneden, geen kik ontsnapt aan haar keel. De vaart komt erin, en met de vaart stromen zijn woorden eruit, fuck, geil, heet, als vuil water stromen ze over haar gezicht, tot hij plotseling begint te kermen en zich heftig zwetend van haar afwentelt.
Met de zijkant van zijn vuist bonst hij tegen de muur. ‘Dat was lekker.’
Hij praat door zonder haar aan te kijken, zijn geslacht is verschrompeld tot een kinderduimpje. Ze reageert niet op wat de jongen zegt, ze wil hem van zich af stoten, een tweeling moet immers altijd bij elkaar horen.
Een paar minuten nog blijft Maja liggen alsof ze luistert naar de stilte buiten, dan kleedt ze zich snel aan. Maar in de bunker is niemand meer, en als ze buiten komt ziet ze alleen een zwarte vogel, hij vliegt op om een eind verder in het struikgewas neer te strijken. In de strakblauwe lucht boven haar drijft één langgerekt wit wolkje.
Uit: Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur. Veertiende jg nr 51/ juli 2008