een rijke zomer
Uit: Ik was een kind. Literaire jeugdherinneringen. Verzameld en ingeleid door Kristien Hemmerechts. Prometheus 2005
Een broeierige julidag. In de lucht hing een zinderende hitte die de struiken rond de oude paardenstal naar beneden boog. Naar de aarde onder mijn voeten, doorgroefd met barsten. Als ik met een stok op het dofgroene gebladerte sloeg, maakten de takken een knappend geluid. Boven mijn hoofd zweefde een wolk driftig zoemende insecten.
Muggentijd. Iedere avond smeerden we ons in met kajoe poetih-olie, uit het kleverige, bruine flesje dat moeder had meegenomen uit haar geboorteland, waar het nog veel warmer is.
‘Opa kon me niet iedere dag met de auto naar school brengen. Zó heet…We zaten in de buitengewesten, uren rijden, veel te vermoeiend in dat klimaat. Daarom moest ik al zo jong naar de nonnen.’
Nonnen. Het woord kermde in haar mond. Hoe zagen nonnen eruit? Op mijn school maakten twee juffen de dienst uit. De mijne nam onbesuisde jongens die hun kam door het lokaal smeten mee naar de gang, om ze de broek naar beneden te trekken en op hun blote kont te slaan. Zodra de deur achter haar in het slot viel, vlogen we op en drukten onze neuzen plat tegen het raam om niets te hoeven missen. Het sidderde en tintelde zachtjes in mijn buik.
Ik snuffelde aan de zoet ruikende olie die mij een hele nacht tegen vinnige steekmuggen zou beschermen en wreef een paar druppels uit op mijn benen. Kinderen onder de opengekrabde muggenbulten is een armoedig gezicht vond moeder. Daarna veegde ik met mijn vinger kriebelende, zwarte zandkorrels tussen mijn tenen weg.
‘Tenenkaas,’ riep mijn vijf jaar oudere zus treiterig, haar onderbenen en knieën net als die van mij onder de zwarte strepen van modder of aarde. ‘Even ruiken?’
Met een gestrekte wijsvinger kwam ze op me af en drukte me de hoek van de badkamer in, waar het stikte van de spinnenwebben. Ik gilde.
Met een verontwaardigd klapje legde moeder een stel handdoeken op een laag houten kastje, dat tegen de badkamermuur stond. ‘Hou eens op met dat gedonder. Deze is voor van boven. Die voor van onderen,’ zei ze nadrukkelijk tegen mijn zus.
Ik pulkte aan de knoopjes van mijn bloesje.
‘En help jij háár even?!’
Het was nog vroeg. Maar de zon kwam al boven de boomtoppen uit en begon te steken. Dicht bij de struiken was het minder benauwd. Een vette kruisspin kroop onder een blad, waar ze zich verborgen hield en wachtte tot de mugjes in haar web vlogen. In de verte kon ik net het dak van het landhuis zien. Ik barstte van de honger, ze moesten opschieten, straks was de gong al gegaan.
Mijn tweelingbroers stormden naar buiten, couveusekinderen uit de hongerwinter. Ze waren twaalf jaar, ik reikte tot hun middel. De geboorte van mijn oudste zus, een jaar later, had de bevrijding ingeluid. Ze huppelde ons voorbij, haar donkere krullen dansten heen en weer op haar rug.
Eerst liepen we een stukje door het bos naar een laan met scherpe steentjes, waarvan er altijd een paar je sandalen binnenschoven, hoe hoog je je voeten ook optilde. Voorbij de dichtbegroeide muur van uitgebloeide rododendrons, langs de stekelige sleedoornstruiken tot aan de jeneverbesbomen (als je de donkerpaarse besjes in je mond steekt, val je dood neer op de grond).
Ik hield de hand van mijn vader vast, mijn broers en zusters slenterden voor ons uit. Plotseling hield hij zachtjes sissend zijn pas in, zijn vinger wees naar twee reeënjongen die de grasvelden opstoven. Binnen een seconde veranderden ze in trillende spikkels zonlicht. Zonder veel geluid te maken wandelden we verder, ondertussen keek ik goed om me heen, maar er gebeurde niets meer. Alleen een zwartgerand koolwitje fladderde vrolijk met ons mee.
Voorbij de bocht lag De Pauwenhof, groepjes kegelvormige sparren wierpen hun schaduwen over het effen gazon. In de eetzaal zochten we snel onze plaatsen op, terwijl vader en moeder knikten naar de gasten die al waren aangeschoven. Op glanzend witte tafelkleden stonden schalen klaar met vleeswaren, kaas en stapels witte en bruine boterhammen. De volgende tien minuten was alleen nog het gekras van messen en vorken over borden te horen, en een ingehouden gefluister.
Het landhuis De Pauwenhof was van de bank. Niet zo maar een bank maar de Bank der Banken, waar het geld van de hele natie lag opgeslagen. In munten, bankbiljetten en goudstaven. De Nederlandsche Bank, in die tijd gelegen aan de Oude Turfmarkt, had het landgoed op de Veluwe, compleet met stallen, bijgebouwen en vijfenvijftig ha bos – en landbouwgrond, in 1951 aangekocht voor 207,000 gulden. Het moest een zomerverblijf worden voor het personeel, ter bevordering van hun gemeenschapszin en werklust, en direct na de openstelling bleek de vraag zo groot, dat er onder het personeel moest worden geloot.
De vorige eigenaar was een oud-Indiëganger J. Pouw. Hij had zijn villa de allure meegegeven van een plantersresidentie in Insulinde. De riante benedenvertrekken waren betimmerd met allerlei edele houtsoorten, op de twee bovenverdiepingen lagen tientallen slaapkamers met weids uitzicht over gazons, omzoomd door geboomte. Statige jeneverbessen aan de randen, daarachter naaldbossen richting Garderen, en loofhout richting Putten.
Deze zomer was ons gezin uitverkoren. Veertien dagen geen kookwas of voor zeven man spruitjes schoonmaken. Mijn moeder mocht het leven leiden van een dame op stand, en dat voor een paar gulden per dag, gerelateerd aan de hoogte van het salaris.
‘Het is net alsof je bij een puissant rijke oom logeert,’ zei vader. ‘Zo’n suikeroom die zegt: Ik ga veertien dagen op zakenreis en neem tante mee. Doe mij een plezier en ga jij op De Pauwenhof zitten, dat vind ik prettiger. Het gehele personeel staat tot je beschikking, neem er eens rijk je gemak van.’
Hij was in 1947 in dienst getreden bij de afdeling Betalingsbalans. Niemand van ons wist wat dat was, ook moeder niet. Sinds de oorlog volgde vader de stelregel dat een man z’n sores niet mee naar huis moest nemen. ‘Anders heeft hij nergens meer rust.’
Met die sores viel het wel mee. Iedere dag om kwart over zes kondigde hij al fluitend op straat zijn thuiskomst aan, waarna hij zijn bruine leren tas in een hoek van de kamer zette om zichzelf ‘een glaasje jenever’ in te schenken.
‘We zitten dit jaar in het koetshuis,’ had hij tegen moeder gezegd die meteen na zijn binnenkomst de pannen op tafel zette. Ze slaakte een zucht van verlichting en verdween weer in de keuken.
De bank vergoedde de vervoerskosten, mits er derde klas werd gereisd.
Ons gezin zal met de trein en bus naar Voorthuizen zijn gegaan, want vader noch moeder waren in het bezit van een rijbewijs, laat staan een auto.
‘Hij durft niet,’ zei moeder smalend wanneer het onderwerp op tafel kwam. ‘Zonder auto ben je aan huis gebonden.’ Ze dreunde het rijtje merken op van de Amerikaanse sleeën die opa in Indië had bezeten.
In Voorthuizen was hotel De Vergulden Wagen als verzamelpunt aangewezen, van waaruit we ons door garagebedrijf Van Loon tegen het tarief van drie gulden vijftig per rit (fooi inbegrepen) naar De Pauwenhof konden laten brengen.
Het koetshuis stond midden in het bos en was verbouwd tot familiehuis, badkamer beneden, boven twee slaapkamers. Als je in bed lag, rook je de dennenbomen en de wanden die de sterk gekruide lucht van de paarden nog uit wasemden.
De terrasdeuren van de eetzaal stonden wijd open, twee bedienden waren bezig de halfronde zonneschermen neer te laten. In de lucht tekende zich een donkerblauw, nors streepje af.
‘We krijgen onweer vandaag,’ merkte onze tafelbuurvrouw op. ‘Het is zo drukkend.’
Moeder knikte en keek fronsend naar vader, die een dikke laag roomboter op zijn brood smeerde. Zijn gebrek aan tafelmanieren kon ieder moment van de dag opnieuw haar ergernis wekken. Gelukkig kondigde het geluid van de gong aan dat de maaltijd was beëindigd.
De grote kinderen stoven op, licht en lenig buitelden ze over elkaar heen naar buiten. De jongens gingen ballen op de speelweide, de meisjes speelden blindemannetje, tikkertje of hinkelden en knikkerden.
Moeder veegde de kruimels van haar mondhoeken, rolde de damasten servetten zo strak op dat ze weer in de zilveren ring pasten en schoof haar stoel naar achteren. Net als alle andere dagen liet ze zich met de andere dames in de rotanstoelen zakken, die op het bordes klaarstonden. De zijde van haar japon ruiste.
Het beheer van het vakantieoord lag in handen van een echtpaar. Op de foto in het album zitten ze tevreden onderuitgezakt in een ligstoel, daarachter de zwarte bouvier die het terrein bewaakte. Ik sta naast de vrouw: een kwebbelend meisje in een kleurig gestreepte rok met galgen.
Het vertoon van rijkdom op het zomerverblijf van zijn personeel riep wel bezwaren op bij Marius Wilhelm Holtrop, sedert 1 mei 1946 President van de Nederlandsche Bank en man van de naoorlogse wederopbouw. De vakantiegangers zouden er ‘het leven der zeer rijken’ leven en hij bezwoer de commissie van beheer de luxe niet al te groot te maken, opdat de gasten bij thuiskomst niet humeurig zouden worden.
Hieraan was lippendienst bewezen door in het reglement van orde op te nemen, dat slechts één keer in de week van de badkamers gebruik mocht worden gemaakt. Tegelijkertijd werd er wel een meisje ingehuurd dat de kinderen overdag bezighield, zodat de ouders hun eigen gang konden gaan.
Ieder had zijn vaste gezelschapgroepje. Vader en moeder zaten met meneer en mevrouw E., die kinderloos waren gebleven. Dan was er de oude Van G. wiens vrouw vorig jaar was overleden, familie O., de jonge B. met zijn vlotte vrouwtje en natuurlijk vaders naaste collega, de lelijke, oude vrijster K. met wie je wel kon lachen.
‘Leuke lui,’ beaamde moeder als vader zijn collega’s roemde.
Ze voelde zich senang. Eindelijk weer eens lekker warm en omringd door de vertrouwde luxe van personeel, dat je geruisloos op je wenken bediende. Net als vroeger.
Vader droeg zijn lichtgrijze zomerpak, hij had een sigaret opgestoken, zijn benen over elkaar geslagen keek hij uit over het terras. ‘Nederland moet haar monetair beleid beter in de gaten houden,’ zei hij tegen B. naast zich. ‘De regering houdt te weinig toezicht op het buitenlandse betalingsverkeer…’
Moeder boog zich vertrouwelijk voorover naar mevrouw E.
‘Ik heb nog steeds geen wasmachine,’ fluisterde ze en schonk een scheutje melk in haar thee. ‘Iedere zondag die ketels met wasgoed op het fornuis, ik word er gek van.’
‘Waarom koopt hij dan geen machine voor je?’
‘Ik heb het hem al zo vaak gevraagd,’ antwoordde moeder en haalde hulpeloos haar schouders op.
Vader zei: ‘De betalingsbalans dient nu twee heren. De ene draagt een steek, de andere een toga.’
‘Heb je die jurk gezien?’ mengde de vrouw van B. zich in het gesprek. ‘Zelfgemaakt! Begrijp jij dat?’ Ze maakte een snelle hoofdbeweging naar een dame met een wit strooien hoed op, die aan de andere kant van het bordes zat. ‘Haar man is nota bene afdelingshoofd bij Betalingsverkeer…’
Mijn broer en zusters waren al lang uit het zicht verdwenen, toen ik naar het houten lokaal werd gebracht, aan de zijkant van de speelweide. Er hing een scherpe lucht van vers gezaagd hout en vogelstront van de uilen, die hun nesten bouwden tussen het dak en de balken. De rij tafels bij het raam was bezaaid met harde, witgrijze klodders.
De kinderjuf legde ons uit hoe je kleedjes kon knippen van wit papier, en matjes vlechten met kleurige stroken. Over het raam kroop een zoemende wesp, die naar buiten wilde, de zwoele lucht in vliegen. Met zijn bruingele achterlijf maakte hij kronkelige bewegingen, steeds opnieuw tuimelde hij van het glas naar beneden.
Buiten joelden kinderen, een schorre jongensstem klonk boven iedereen uit. Mijn broers zwierven vast rond het koetshuis. Ik stelde me voor hoe ze in de bomen klommen, onder de struiken door kropen, tussen de wal van bosvarens slopen en met een zakmes een vlijmscherpe punt slepen aan hun stok. De wesp tikte driftig zoemend tegen het glas om even later, in een duikvlucht met een harde plok op de vensterbak neer te komen.
Het lokaal was opgetrokken uit palen en lag achter een speelplaats met kindhoge blokken, waarmee je hutten kon bouwen. Niet ver van de zandbak en de kindervijver. Die vijver was nieuw. Een geschenk van het dankbare personeel dat het comité ‘Vrienden van De Pauwenhof’ had opgericht.
Wat die gemeenschapszin betreft, zat het wel goed. Collega’s die hun bijdrage weigerden omdat ze toch nooit hun vakantie op De Pauwenhof zouden doorbrengen, werden er op gewezen dat zij zich dan blijkbaar duurdere vakanties konden veroorloven.
Met gevoel voor understatement memoreerde Holtrop bij de officiële opening in mei 1955, aan de grote betekenis die de woorden ‘collectivisme’ en ‘individualisme’ hadden gekregen. De President was net teruggekeerd van een bezoek aan een kibboets in Israël, waar de gang van zaken de liberaal niet hadden kunnen bekoren. ‘Als wij in die geest zouden werken, diende de Bank naar Voorthuizen te worden overgebracht,’ grapte hij.
Straks zouden we gaan zwemmen. Ik huiverde bij de gedachte aan dat pierebad, als je één van de tegels rond de vijver oplichtte, veranderde de aarde pal voor je ogen in een wriemelende knoet witte wormen. Gisteravond had ik gezien hoe jongens ze met handenvol in het zwembad gooiden. Boven het glinsterende water zweefden nu een paar libelles, op de stenen rand van de vijver kroop een vieze, zwartgeel gespikkelde kever.
Ik glipte weg en verborg me achter een stapeltje houten blokken. De zon scheen zo fel dat ik mijn hand voor de ogen moest houden. In de groep kinderen die voorbij kwam, herkende ik mijn tweelingbroers. Ze liepen een beetje gebukt, een pijltjespistool van plastic buizen met een elastiek erom heen in de hand. Op een holletje ging ik achter ze aan. Mijn broers loensten naar opzij maar zeiden niets.
Langs de zoom van het bos passeerden we een stel tuinlieden in groene kaplaarzen, de schachten tot halverwege afgezakt. Iedere avond sproeiden de mannen de planten langs de borders van het gazon. Ze verdwenen achter de boomwal, waar de grond nog niet was opgedroogd en er op nog vochtige plekken berenklauwen stonden. Niemand had geroepen dat ik moest opsodemieteren. Mijn aanwezigheid leek onopgemerkt gebleven en ik gaf dan ook geen krimp toen de hoge harde planten en verstikkende brandnetels langs mijn benen schuurden.
Na een pas of driehonderd het bos in bleef de groep opeens staan. Iemand wees op een zwart vlekje in de boom. Mijn ene broer, die een maand langer in de couveuse had gelegen zodat moeder bijna was vergeten dat er nog één was, had de spreeuw ook ontdekt. Nu haalde hij een echt geweer tevoorschijn.
De windbuks was een geheim geschenk van onze neef. Zijn vinger aan de trekker drukte mijn broer de geweerkolf tegen zijn schouder en schoot. Het gaf een klikkend geluid en met een plofje viel de vogel naar beneden. De jonge spreeuw lag op zijn rug onder aan de stam van de boom, in de borst van het warme lijkje gaapte een wond.
‘Wat zielig,’ jammerde een meisje dat telkens op één van haar vlechten kauwde.
De handen van mijn broer omklemden het geweer, hij zei niets. We liepen langs ons koetshuis, dieper in het bos in. Een jongens begon over de wedstrijd zakkenlopen die na het avondeten startte, met een ei op een lepel in je mond zo snel mogelijk naar de overkant lopen, waar de ander stond te popelen om de lepel over te nemen zonder het ei te laten vallen. Mijn oudste zus was de beste, twee avonden achter elkaar had ze gewonnen.
We waren nu in het donkere gedeelte van het landgoed, zonder de vergezichten aan de voorkant, waar de grasvelden lagen en de beken. Overal grauwde dicht struikgewas, daarboven uit rezen hoge bomen. De verdroogde bladeren ritselden onder onze voetstappen.
Het groepje waar ik me stilletjes bij had aangesloten, koos half overwoekerde paden en ik dacht hoe zwartig donker het hier moest zijn tijdens de avondlijke wandeltochten, waaraan mijn broers en zusters deelnamen. Mijn tweelingbroers zag ik nergens meer.
We wrongen ons door een wal van doornige struiken en als vanzelf splitste de groep zich in twee of drie rijen die rechts of links gingen lopen. Op sommige plaatsen groeiden de toppen van de struiken over het pad heen in elkaar. Een zee van varens ruisten om mijn voeten in de sandalen, zorgvuldig vermeed ik de neergeduwde takken die de hoogte in zwiepten, zodra de kinderen voor me ze loslieten.
Opeens stond ik voor een wand van gebladerte, daaronder groeiden brandnetels en bramen. Ik zocht naar een doorgang, stootte mijn voet aan hobbelige, knoestige wortels van de bomen. Voor me uit donkerde een dichte, bijna zwarte haag, daarachter klonken de stemmen van de kinderen…
Onverwachts was er de hete angel van een insect in mijn lip. Een bittere geur van boomwortels steeg op uit de grond, in de bosdiepte lag de verraderlijke uitholling waar ik middenin was gaan staan en vervolgens een razende wolk uit te voorschijn doemde. De venijnige wespensteken brandden gaten in de huid van mijn armen, benen en gezicht. Jammerend zette ik het op een lopen, de opgeschrikte wespen zoemden met me mee.
Op het terras tinkelden ijsblokjes in het kristal, moeder reikte naar de schaal met zoute koekjes.
‘Mijn kapper verbrandt je haar nooit,’ verzekerde ze juffrouw K. ‘Die man heeft gouden handen. Ik laat het iedere week wassen, watergolven of permanenten…’
Met de komst van een witte Mercedes ging er opeens een siddering door het gezelschap. De gesprekken stokten, toen de auto pal voor het bordes stil hield en de onderdirecteur met zijn vrouw vriendelijk lachend uitstapten. Ze zwaaiden even naar hun gasten.
‘Eén gezicht met Ingrid Bergman,’ merkte Van G. op.
‘Leuk, dat zij er ook bij zijn,’ fluisterde een mevrouw in een lichtgele japon haar echtgenoot toe. Haar man reageerde niet. Hij was adjunct-chef van de afdeling Buitenlands betalingsverkeer en rechts van hem zat S., directieadviseur van Personeel en Organisatie. Iets zei hem dat de komst van de directeur te maken had met de verschuiving van de afdelingshoofden van de afgelopen maanden.
Twee bedienden waren al haastig toegesneld om de koffers en tassen de stenen trap op naar binnen te dragen, een ober zette alvast een tafel en twee stoelen klaar. De beeldschone, blonde echtgenoot van de onderdirecteur knikte richting het bordes en riep op zangerige toon: ‘We komen er zó gezellig bij.’
De gesprekken werden voortgezet.
‘Het is niet eerlijk verdeeld,’ zuchtte mevrouw E., en vertrouwde moeder toe dat ze het gemis hier wel erg voelde. ‘Zo’n paradijselijke omgeving voor kinderen…’
‘Weet je wat het is,’ bekende moeder. ‘Ik heb ze nooit gewild, maar je weet hoe dat gaat…’
In het koetshuis was niemand, de geur van paarden sloeg me in het gezicht. Met kleine rukjes trok ik de korte, blauwe sportbroek uit die moeder vanmorgen voor me had klaargelegd, vier wespen vlogen driftig zoemend op. Mijn lichaam voelde koortsig en ik holde weer naar buiten. De spin had haar poten als een kroon om zich heen geslagen, ze zat al zo lang op haar prooi te wachten, dat ze ineen was geschrompeld tot een roerloos bolletje in haar eigen weefgetouw.
Ik rende het bos uit, het grintpad af, langs de heg van coniferen, voorbij de stekelige sleedoornstruiken tot aan de jeneverbesbomen ( Zal ik er een paar van in mijn mond steken?). Boven me pakten dreigende geelgrauwe wolken zich samen. Het licht was veranderd, alsof de hele wereld onder een afdak was geschoven. In de verte zag ik het landhuis liggen, dat nu voor het grootste deel in de schaduw stond. Alleen de toppen van de dennenbomen vingen nog zonlicht. Vreemd, wittig licht.
Mijn huid schrijnde, mijn wangen, ogen en mond voelden dik en stijf aan. Ik stak het gazon over, een muur van donker onweer stond op de horizon. Het leek steeds moeilijker vooruit te komen, alsof ik door een reusachtig spinnenweb waarde dat steeds ondoordringbaarder werd.
Ik liet me op het gras vallen, tranen en snot op mijn gezicht. Een raar strakgespannen, gezwollen gezicht als van een ander.
Er liep een mevrouw op me af, ze droeg een lila japon met witte stippen, waarmee ze zomaar naast me op het gras neerplofte. Straks is hij helemaal groen, dacht ik en zag de schrik op haar gezicht.
‘Kindje toch,’ zei ze. Ze zei: ‘Kind… wat is er met je gebeurd?’
De volgende dag zou ze me een plastic opblaasbal met felgekleurde strepen cadeau doen.
Ginds op het bordes van De Pauwenhof vielen de eerste druppels, ze lieten grote, donkere plekken achter op de tegels. Nu het regende, vond moeder het vast minder erg dat ik haar lastig viel. Vlak boven het hoge dak brak het onweer. Een flits. In de fractie van een seconde dat de villa gevangen bleef in het licht, torende hij hoog boven me uit.
De glazen deuren die op het terras uitzagen, waren al gesloten, gasten liepen door elkaar, in rep en roer vanwege het gekletter buiten. Het onweer was opgehouden, alsof het met die ene geweldige slag uit was gewoed. De vrouw met de stippenjurk had me in een fauteuil gezet, ik sloot mijn ogen. Ze depte mijn gezicht met een klamme zakdoek die naar azijn rook.
Mensen bogen zich over mij heen, ik hoorde stemmen in de verte en fluisterde: ‘Mama…?’
Een broeierige julidag. In de lucht hing een zinderende hitte die de struiken rond de oude paardenstal naar beneden boog. Naar de aarde onder mijn voeten, doorgroefd met barsten. Als ik met een stok op het dofgroene gebladerte sloeg, maakten de takken een knappend geluid. Boven mijn hoofd zweefde een wolk driftig zoemende insecten.
Muggentijd. Iedere avond smeerden we ons in met kajoe poetih-olie, uit het kleverige, bruine flesje dat moeder had meegenomen uit haar geboorteland, waar het nog veel warmer is.
‘Opa kon me niet iedere dag met de auto naar school brengen. Zó heet…We zaten in de buitengewesten, uren rijden, veel te vermoeiend in dat klimaat. Daarom moest ik al zo jong naar de nonnen.’
Nonnen. Het woord kermde in haar mond. Hoe zagen nonnen eruit? Op mijn school maakten twee juffen de dienst uit. De mijne nam onbesuisde jongens die hun kam door het lokaal smeten mee naar de gang, om ze de broek naar beneden te trekken en op hun blote kont te slaan. Zodra de deur achter haar in het slot viel, vlogen we op en drukten onze neuzen plat tegen het raam om niets te hoeven missen. Het sidderde en tintelde zachtjes in mijn buik.
Ik snuffelde aan de zoet ruikende olie die mij een hele nacht tegen vinnige steekmuggen zou beschermen en wreef een paar druppels uit op mijn benen. Kinderen onder de opengekrabde muggenbulten is een armoedig gezicht vond moeder. Daarna veegde ik met mijn vinger kriebelende, zwarte zandkorrels tussen mijn tenen weg.
‘Tenenkaas,’ riep mijn vijf jaar oudere zus treiterig, haar onderbenen en knieën net als die van mij onder de zwarte strepen van modder of aarde. ‘Even ruiken?’
Met een gestrekte wijsvinger kwam ze op me af en drukte me de hoek van de badkamer in, waar het stikte van de spinnenwebben. Ik gilde.
Met een verontwaardigd klapje legde moeder een stel handdoeken op een laag houten kastje, dat tegen de badkamermuur stond. ‘Hou eens op met dat gedonder. Deze is voor van boven. Die voor van onderen,’ zei ze nadrukkelijk tegen mijn zus.
Ik pulkte aan de knoopjes van mijn bloesje.
‘En help jij háár even?!’
Het was nog vroeg. Maar de zon kwam al boven de boomtoppen uit en begon te steken. Dicht bij de struiken was het minder benauwd. Een vette kruisspin kroop onder een blad, waar ze zich verborgen hield en wachtte tot de mugjes in haar web vlogen. In de verte kon ik net het dak van het landhuis zien. Ik barstte van de honger, ze moesten opschieten, straks was de gong al gegaan.
Mijn tweelingbroers stormden naar buiten, couveusekinderen uit de hongerwinter. Ze waren twaalf jaar, ik reikte tot hun middel. De geboorte van mijn oudste zus, een jaar later, had de bevrijding ingeluid. Ze huppelde ons voorbij, haar donkere krullen dansten heen en weer op haar rug.
Eerst liepen we een stukje door het bos naar een laan met scherpe steentjes, waarvan er altijd een paar je sandalen binnenschoven, hoe hoog je je voeten ook optilde. Voorbij de dichtbegroeide muur van uitgebloeide rododendrons, langs de stekelige sleedoornstruiken tot aan de jeneverbesbomen (als je de donkerpaarse besjes in je mond steekt, val je dood neer op de grond).
Ik hield de hand van mijn vader vast, mijn broers en zusters slenterden voor ons uit. Plotseling hield hij zachtjes sissend zijn pas in, zijn vinger wees naar twee reeënjongen die de grasvelden opstoven. Binnen een seconde veranderden ze in trillende spikkels zonlicht. Zonder veel geluid te maken wandelden we verder, ondertussen keek ik goed om me heen, maar er gebeurde niets meer. Alleen een zwartgerand koolwitje fladderde vrolijk met ons mee.
Voorbij de bocht lag De Pauwenhof, groepjes kegelvormige sparren wierpen hun schaduwen over het effen gazon. In de eetzaal zochten we snel onze plaatsen op, terwijl vader en moeder knikten naar de gasten die al waren aangeschoven. Op glanzend witte tafelkleden stonden schalen klaar met vleeswaren, kaas en stapels witte en bruine boterhammen. De volgende tien minuten was alleen nog het gekras van messen en vorken over borden te horen, en een ingehouden gefluister.
Het landhuis De Pauwenhof was van de bank. Niet zo maar een bank maar de Bank der Banken, waar het geld van de hele natie lag opgeslagen. In munten, bankbiljetten en goudstaven. De Nederlandsche Bank, in die tijd gelegen aan de Oude Turfmarkt, had het landgoed op de Veluwe, compleet met stallen, bijgebouwen en vijfenvijftig ha bos – en landbouwgrond, in 1951 aangekocht voor 207,000 gulden. Het moest een zomerverblijf worden voor het personeel, ter bevordering van hun gemeenschapszin en werklust, en direct na de openstelling bleek de vraag zo groot, dat er onder het personeel moest worden geloot.
De vorige eigenaar was een oud-Indiëganger J. Pouw. Hij had zijn villa de allure meegegeven van een plantersresidentie in Insulinde. De riante benedenvertrekken waren betimmerd met allerlei edele houtsoorten, op de twee bovenverdiepingen lagen tientallen slaapkamers met weids uitzicht over gazons, omzoomd door geboomte. Statige jeneverbessen aan de randen, daarachter naaldbossen richting Garderen, en loofhout richting Putten.
Deze zomer was ons gezin uitverkoren. Veertien dagen geen kookwas of voor zeven man spruitjes schoonmaken. Mijn moeder mocht het leven leiden van een dame op stand, en dat voor een paar gulden per dag, gerelateerd aan de hoogte van het salaris.
‘Het is net alsof je bij een puissant rijke oom logeert,’ zei vader. ‘Zo’n suikeroom die zegt: Ik ga veertien dagen op zakenreis en neem tante mee. Doe mij een plezier en ga jij op De Pauwenhof zitten, dat vind ik prettiger. Het gehele personeel staat tot je beschikking, neem er eens rijk je gemak van.’
Hij was in 1947 in dienst getreden bij de afdeling Betalingsbalans. Niemand van ons wist wat dat was, ook moeder niet. Sinds de oorlog volgde vader de stelregel dat een man z’n sores niet mee naar huis moest nemen. ‘Anders heeft hij nergens meer rust.’
Met die sores viel het wel mee. Iedere dag om kwart over zes kondigde hij al fluitend op straat zijn thuiskomst aan, waarna hij zijn bruine leren tas in een hoek van de kamer zette om zichzelf ‘een glaasje jenever’ in te schenken.
‘We zitten dit jaar in het koetshuis,’ had hij tegen moeder gezegd die meteen na zijn binnenkomst de pannen op tafel zette. Ze slaakte een zucht van verlichting en verdween weer in de keuken.
De bank vergoedde de vervoerskosten, mits er derde klas werd gereisd.
Ons gezin zal met de trein en bus naar Voorthuizen zijn gegaan, want vader noch moeder waren in het bezit van een rijbewijs, laat staan een auto.
‘Hij durft niet,’ zei moeder smalend wanneer het onderwerp op tafel kwam. ‘Zonder auto ben je aan huis gebonden.’ Ze dreunde het rijtje merken op van de Amerikaanse sleeën die opa in Indië had bezeten.
In Voorthuizen was hotel De Vergulden Wagen als verzamelpunt aangewezen, van waaruit we ons door garagebedrijf Van Loon tegen het tarief van drie gulden vijftig per rit (fooi inbegrepen) naar De Pauwenhof konden laten brengen.
Het koetshuis stond midden in het bos en was verbouwd tot familiehuis, badkamer beneden, boven twee slaapkamers. Als je in bed lag, rook je de dennenbomen en de wanden die de sterk gekruide lucht van de paarden nog uit wasemden.
De terrasdeuren van de eetzaal stonden wijd open, twee bedienden waren bezig de halfronde zonneschermen neer te laten. In de lucht tekende zich een donkerblauw, nors streepje af.
‘We krijgen onweer vandaag,’ merkte onze tafelbuurvrouw op. ‘Het is zo drukkend.’
Moeder knikte en keek fronsend naar vader, die een dikke laag roomboter op zijn brood smeerde. Zijn gebrek aan tafelmanieren kon ieder moment van de dag opnieuw haar ergernis wekken. Gelukkig kondigde het geluid van de gong aan dat de maaltijd was beëindigd.
De grote kinderen stoven op, licht en lenig buitelden ze over elkaar heen naar buiten. De jongens gingen ballen op de speelweide, de meisjes speelden blindemannetje, tikkertje of hinkelden en knikkerden.
Moeder veegde de kruimels van haar mondhoeken, rolde de damasten servetten zo strak op dat ze weer in de zilveren ring pasten en schoof haar stoel naar achteren. Net als alle andere dagen liet ze zich met de andere dames in de rotanstoelen zakken, die op het bordes klaarstonden. De zijde van haar japon ruiste.
Het beheer van het vakantieoord lag in handen van een echtpaar. Op de foto in het album zitten ze tevreden onderuitgezakt in een ligstoel, daarachter de zwarte bouvier die het terrein bewaakte. Ik sta naast de vrouw: een kwebbelend meisje in een kleurig gestreepte rok met galgen.
Het vertoon van rijkdom op het zomerverblijf van zijn personeel riep wel bezwaren op bij Marius Wilhelm Holtrop, sedert 1 mei 1946 President van de Nederlandsche Bank en man van de naoorlogse wederopbouw. De vakantiegangers zouden er ‘het leven der zeer rijken’ leven en hij bezwoer de commissie van beheer de luxe niet al te groot te maken, opdat de gasten bij thuiskomst niet humeurig zouden worden.
Hieraan was lippendienst bewezen door in het reglement van orde op te nemen, dat slechts één keer in de week van de badkamers gebruik mocht worden gemaakt. Tegelijkertijd werd er wel een meisje ingehuurd dat de kinderen overdag bezighield, zodat de ouders hun eigen gang konden gaan.
Ieder had zijn vaste gezelschapgroepje. Vader en moeder zaten met meneer en mevrouw E., die kinderloos waren gebleven. Dan was er de oude Van G. wiens vrouw vorig jaar was overleden, familie O., de jonge B. met zijn vlotte vrouwtje en natuurlijk vaders naaste collega, de lelijke, oude vrijster K. met wie je wel kon lachen.
‘Leuke lui,’ beaamde moeder als vader zijn collega’s roemde.
Ze voelde zich senang. Eindelijk weer eens lekker warm en omringd door de vertrouwde luxe van personeel, dat je geruisloos op je wenken bediende. Net als vroeger.
Vader droeg zijn lichtgrijze zomerpak, hij had een sigaret opgestoken, zijn benen over elkaar geslagen keek hij uit over het terras. ‘Nederland moet haar monetair beleid beter in de gaten houden,’ zei hij tegen B. naast zich. ‘De regering houdt te weinig toezicht op het buitenlandse betalingsverkeer…’
Moeder boog zich vertrouwelijk voorover naar mevrouw E.
‘Ik heb nog steeds geen wasmachine,’ fluisterde ze en schonk een scheutje melk in haar thee. ‘Iedere zondag die ketels met wasgoed op het fornuis, ik word er gek van.’
‘Waarom koopt hij dan geen machine voor je?’
‘Ik heb het hem al zo vaak gevraagd,’ antwoordde moeder en haalde hulpeloos haar schouders op.
Vader zei: ‘De betalingsbalans dient nu twee heren. De ene draagt een steek, de andere een toga.’
‘Heb je die jurk gezien?’ mengde de vrouw van B. zich in het gesprek. ‘Zelfgemaakt! Begrijp jij dat?’ Ze maakte een snelle hoofdbeweging naar een dame met een wit strooien hoed op, die aan de andere kant van het bordes zat. ‘Haar man is nota bene afdelingshoofd bij Betalingsverkeer…’
Mijn broer en zusters waren al lang uit het zicht verdwenen, toen ik naar het houten lokaal werd gebracht, aan de zijkant van de speelweide. Er hing een scherpe lucht van vers gezaagd hout en vogelstront van de uilen, die hun nesten bouwden tussen het dak en de balken. De rij tafels bij het raam was bezaaid met harde, witgrijze klodders.
De kinderjuf legde ons uit hoe je kleedjes kon knippen van wit papier, en matjes vlechten met kleurige stroken. Over het raam kroop een zoemende wesp, die naar buiten wilde, de zwoele lucht in vliegen. Met zijn bruingele achterlijf maakte hij kronkelige bewegingen, steeds opnieuw tuimelde hij van het glas naar beneden.
Buiten joelden kinderen, een schorre jongensstem klonk boven iedereen uit. Mijn broers zwierven vast rond het koetshuis. Ik stelde me voor hoe ze in de bomen klommen, onder de struiken door kropen, tussen de wal van bosvarens slopen en met een zakmes een vlijmscherpe punt slepen aan hun stok. De wesp tikte driftig zoemend tegen het glas om even later, in een duikvlucht met een harde plok op de vensterbak neer te komen.
Het lokaal was opgetrokken uit palen en lag achter een speelplaats met kindhoge blokken, waarmee je hutten kon bouwen. Niet ver van de zandbak en de kindervijver. Die vijver was nieuw. Een geschenk van het dankbare personeel dat het comité ‘Vrienden van De Pauwenhof’ had opgericht.
Wat die gemeenschapszin betreft, zat het wel goed. Collega’s die hun bijdrage weigerden omdat ze toch nooit hun vakantie op De Pauwenhof zouden doorbrengen, werden er op gewezen dat zij zich dan blijkbaar duurdere vakanties konden veroorloven.
Met gevoel voor understatement memoreerde Holtrop bij de officiële opening in mei 1955, aan de grote betekenis die de woorden ‘collectivisme’ en ‘individualisme’ hadden gekregen. De President was net teruggekeerd van een bezoek aan een kibboets in Israël, waar de gang van zaken de liberaal niet hadden kunnen bekoren. ‘Als wij in die geest zouden werken, diende de Bank naar Voorthuizen te worden overgebracht,’ grapte hij.
Straks zouden we gaan zwemmen. Ik huiverde bij de gedachte aan dat pierebad, als je één van de tegels rond de vijver oplichtte, veranderde de aarde pal voor je ogen in een wriemelende knoet witte wormen. Gisteravond had ik gezien hoe jongens ze met handenvol in het zwembad gooiden. Boven het glinsterende water zweefden nu een paar libelles, op de stenen rand van de vijver kroop een vieze, zwartgeel gespikkelde kever.
Ik glipte weg en verborg me achter een stapeltje houten blokken. De zon scheen zo fel dat ik mijn hand voor de ogen moest houden. In de groep kinderen die voorbij kwam, herkende ik mijn tweelingbroers. Ze liepen een beetje gebukt, een pijltjespistool van plastic buizen met een elastiek erom heen in de hand. Op een holletje ging ik achter ze aan. Mijn broers loensten naar opzij maar zeiden niets.
Langs de zoom van het bos passeerden we een stel tuinlieden in groene kaplaarzen, de schachten tot halverwege afgezakt. Iedere avond sproeiden de mannen de planten langs de borders van het gazon. Ze verdwenen achter de boomwal, waar de grond nog niet was opgedroogd en er op nog vochtige plekken berenklauwen stonden. Niemand had geroepen dat ik moest opsodemieteren. Mijn aanwezigheid leek onopgemerkt gebleven en ik gaf dan ook geen krimp toen de hoge harde planten en verstikkende brandnetels langs mijn benen schuurden.
Na een pas of driehonderd het bos in bleef de groep opeens staan. Iemand wees op een zwart vlekje in de boom. Mijn ene broer, die een maand langer in de couveuse had gelegen zodat moeder bijna was vergeten dat er nog één was, had de spreeuw ook ontdekt. Nu haalde hij een echt geweer tevoorschijn.
De windbuks was een geheim geschenk van onze neef. Zijn vinger aan de trekker drukte mijn broer de geweerkolf tegen zijn schouder en schoot. Het gaf een klikkend geluid en met een plofje viel de vogel naar beneden. De jonge spreeuw lag op zijn rug onder aan de stam van de boom, in de borst van het warme lijkje gaapte een wond.
‘Wat zielig,’ jammerde een meisje dat telkens op één van haar vlechten kauwde.
De handen van mijn broer omklemden het geweer, hij zei niets. We liepen langs ons koetshuis, dieper in het bos in. Een jongens begon over de wedstrijd zakkenlopen die na het avondeten startte, met een ei op een lepel in je mond zo snel mogelijk naar de overkant lopen, waar de ander stond te popelen om de lepel over te nemen zonder het ei te laten vallen. Mijn oudste zus was de beste, twee avonden achter elkaar had ze gewonnen.
We waren nu in het donkere gedeelte van het landgoed, zonder de vergezichten aan de voorkant, waar de grasvelden lagen en de beken. Overal grauwde dicht struikgewas, daarboven uit rezen hoge bomen. De verdroogde bladeren ritselden onder onze voetstappen.
Het groepje waar ik me stilletjes bij had aangesloten, koos half overwoekerde paden en ik dacht hoe zwartig donker het hier moest zijn tijdens de avondlijke wandeltochten, waaraan mijn broers en zusters deelnamen. Mijn tweelingbroers zag ik nergens meer.
We wrongen ons door een wal van doornige struiken en als vanzelf splitste de groep zich in twee of drie rijen die rechts of links gingen lopen. Op sommige plaatsen groeiden de toppen van de struiken over het pad heen in elkaar. Een zee van varens ruisten om mijn voeten in de sandalen, zorgvuldig vermeed ik de neergeduwde takken die de hoogte in zwiepten, zodra de kinderen voor me ze loslieten.
Opeens stond ik voor een wand van gebladerte, daaronder groeiden brandnetels en bramen. Ik zocht naar een doorgang, stootte mijn voet aan hobbelige, knoestige wortels van de bomen. Voor me uit donkerde een dichte, bijna zwarte haag, daarachter klonken de stemmen van de kinderen…
Onverwachts was er de hete angel van een insect in mijn lip. Een bittere geur van boomwortels steeg op uit de grond, in de bosdiepte lag de verraderlijke uitholling waar ik middenin was gaan staan en vervolgens een razende wolk uit te voorschijn doemde. De venijnige wespensteken brandden gaten in de huid van mijn armen, benen en gezicht. Jammerend zette ik het op een lopen, de opgeschrikte wespen zoemden met me mee.
Op het terras tinkelden ijsblokjes in het kristal, moeder reikte naar de schaal met zoute koekjes.
‘Mijn kapper verbrandt je haar nooit,’ verzekerde ze juffrouw K. ‘Die man heeft gouden handen. Ik laat het iedere week wassen, watergolven of permanenten…’
Met de komst van een witte Mercedes ging er opeens een siddering door het gezelschap. De gesprekken stokten, toen de auto pal voor het bordes stil hield en de onderdirecteur met zijn vrouw vriendelijk lachend uitstapten. Ze zwaaiden even naar hun gasten.
‘Eén gezicht met Ingrid Bergman,’ merkte Van G. op.
‘Leuk, dat zij er ook bij zijn,’ fluisterde een mevrouw in een lichtgele japon haar echtgenoot toe. Haar man reageerde niet. Hij was adjunct-chef van de afdeling Buitenlands betalingsverkeer en rechts van hem zat S., directieadviseur van Personeel en Organisatie. Iets zei hem dat de komst van de directeur te maken had met de verschuiving van de afdelingshoofden van de afgelopen maanden.
Twee bedienden waren al haastig toegesneld om de koffers en tassen de stenen trap op naar binnen te dragen, een ober zette alvast een tafel en twee stoelen klaar. De beeldschone, blonde echtgenoot van de onderdirecteur knikte richting het bordes en riep op zangerige toon: ‘We komen er zó gezellig bij.’
De gesprekken werden voortgezet.
‘Het is niet eerlijk verdeeld,’ zuchtte mevrouw E., en vertrouwde moeder toe dat ze het gemis hier wel erg voelde. ‘Zo’n paradijselijke omgeving voor kinderen…’
‘Weet je wat het is,’ bekende moeder. ‘Ik heb ze nooit gewild, maar je weet hoe dat gaat…’
In het koetshuis was niemand, de geur van paarden sloeg me in het gezicht. Met kleine rukjes trok ik de korte, blauwe sportbroek uit die moeder vanmorgen voor me had klaargelegd, vier wespen vlogen driftig zoemend op. Mijn lichaam voelde koortsig en ik holde weer naar buiten. De spin had haar poten als een kroon om zich heen geslagen, ze zat al zo lang op haar prooi te wachten, dat ze ineen was geschrompeld tot een roerloos bolletje in haar eigen weefgetouw.
Ik rende het bos uit, het grintpad af, langs de heg van coniferen, voorbij de stekelige sleedoornstruiken tot aan de jeneverbesbomen ( Zal ik er een paar van in mijn mond steken?). Boven me pakten dreigende geelgrauwe wolken zich samen. Het licht was veranderd, alsof de hele wereld onder een afdak was geschoven. In de verte zag ik het landhuis liggen, dat nu voor het grootste deel in de schaduw stond. Alleen de toppen van de dennenbomen vingen nog zonlicht. Vreemd, wittig licht.
Mijn huid schrijnde, mijn wangen, ogen en mond voelden dik en stijf aan. Ik stak het gazon over, een muur van donker onweer stond op de horizon. Het leek steeds moeilijker vooruit te komen, alsof ik door een reusachtig spinnenweb waarde dat steeds ondoordringbaarder werd.
Ik liet me op het gras vallen, tranen en snot op mijn gezicht. Een raar strakgespannen, gezwollen gezicht als van een ander.
Er liep een mevrouw op me af, ze droeg een lila japon met witte stippen, waarmee ze zomaar naast me op het gras neerplofte. Straks is hij helemaal groen, dacht ik en zag de schrik op haar gezicht.
‘Kindje toch,’ zei ze. Ze zei: ‘Kind… wat is er met je gebeurd?’
De volgende dag zou ze me een plastic opblaasbal met felgekleurde strepen cadeau doen.
Ginds op het bordes van De Pauwenhof vielen de eerste druppels, ze lieten grote, donkere plekken achter op de tegels. Nu het regende, vond moeder het vast minder erg dat ik haar lastig viel. Vlak boven het hoge dak brak het onweer. Een flits. In de fractie van een seconde dat de villa gevangen bleef in het licht, torende hij hoog boven me uit.
De glazen deuren die op het terras uitzagen, waren al gesloten, gasten liepen door elkaar, in rep en roer vanwege het gekletter buiten. Het onweer was opgehouden, alsof het met die ene geweldige slag uit was gewoed. De vrouw met de stippenjurk had me in een fauteuil gezet, ik sloot mijn ogen. Ze depte mijn gezicht met een klamme zakdoek die naar azijn rook.
Mensen bogen zich over mij heen, ik hoorde stemmen in de verte en fluisterde: ‘Mama…?’