the outsiders
Mijn bed paste precies tussen drie muren, een nis als een retabel van hoofd tot voeteneind behangen met idolen. Je hoefde hun manager maar een brief te schrijven – John B. van Setten, Prins Hendrikkade 48 – en hij stuurde je foto’s. Echte foto’s. Ik had mijn lievelingen over het oude behang geplakt, geen stukje vrijgelaten, tussen hun lange haren door keken ze op mij neer.
In een roes van slaperigheid ging ik hun gezichten langs, riep de slepende stem van de zanger op, ik was verliefd op de zanger, verliefd op mijn voorstelling van de zanger. Slap leren jack, bleek gezicht omlijst door donkere haren. Op een ruige manier mooi. Onverschillig mooi. Vooral als hij zijn bitterzoete ballade zong: ‘Lying All The Time’.
Het speelde zich allemaal in stilte af, in die merkwaardige seconden vlak voor het definitieve ontwaken. Maar die zaterdagochtend, in juni, 1967, werd de ijle stroom van gewaarwordingen onderbroken, voor me op de deken lagen twee toegangskaartjes. De hartsvriendin en ik hadden een paar jongens leren kennen, die weer andere jongens kenden. Van De Band. De roadmanager leek op de zanger, alleen zaten zijn handen vol kloven.
Ze speelden in een schuur, ergens in een weiland. Er hing nog een vleug aardappelschillen en warme beesten, boven onze hoofden wiebelden honderden strengen rode lampjes. Tussen het bijeengeveegde stro wankelde een stel houten stoelen en tafels, plukjes mensen dromden voor een tapkast, de vloer onder hun laarzen droop van het bier. In een mum van tijd liep de ruimte vol, fladderende schaduwen dansten in het rode licht.
Opeens werd het aardedonker. Er flitste een schijnwerper aan, een kegel van licht schoot over de zwarte bulten naar het podium, hield stil bij een tamboerijn die beschroomd stond te wachten, later zou hij onder doordringend gefluit van het publiek door de zaal vliegen. In de lichtzuil scharrelden de vijf bandleden eerst wat rond, daarna zochten ze hun instrumenten op.
Gehuld in een spierwit pak greep de zanger een microfoon, stampte met zijn laars op de vloer, een harde, schampende sound spoelde mijn oren binnen.
Pulserend op het ritme van de muziek stond ik nog geen vijf meter van het podium, omstuwd door een woeste, dampende menigte van lachende en schreeuwende mensen, hun monden wijdopen. De zanger bespeelde zijn mondharmonica als een minnaar de huid van zijn geliefde. I touched your hand by accident. Knarsende gitaarriedels tegen een fluweeldiepe, kalme stem. I didn’t mean to touch you, but I touched your little hand.
Er trokken onbeheersbare huiveringen door de zee van lichamen, door mijn eigen lichaam. Hier voelde je dat alles mogelijk was, voelde je dat het leven nog zoveel voor je in petto hield. She held my hand so tight, we didn’t speak a word, and I stayed right by her side, that’s how we spent the night, I held her hand in mine, made me feel so fine. Hij was zo dicht bij, zijn nabijheid benam me bijna de adem. Oh, touch.
De stoffen bekleding van de Chevrolet zat vol assporen. De vier jongens kenden we niet, we hadden ze nooit eerder gezien of gesproken, dat was geen probleem, dat moest geen probleem zijn, maar de hele weg drukte er iets aan de binnenkant van mijn schedel, een vage angst die als een waakzame hond in een hoekje van mijn hoofd was gaan liggen.
De bestuurder trommelde met zijn vingers op het stuur, hij had de ogen van een jagend dier, naast hem draaide een jongen aan de knoppen van de radio, hij had een schelle stem en vloekte toen de auto de eerste meters hobbelde over de boomwortels in de weg. Begeleid door de klanken van een zeezender gleed de Chevrolet door de nacht, eerst over binnenwegen zonder iets om je op te concentreren, daarna langs een witte streep.
Op de achterbank, tussen twee andere vrienden in, zakten we nog wat verder onderuit, je kon het beste alles over je heen laten komen, het bulkende gelach en gejoel, de bittere zweetlucht die zich mengde met de geur van verschaald bier. Af en toe deed ik een poging te verschikken, maar de auto leek gekrompen. Onze woorden wankelden en schommelden dronken heen en weer.
Vlak voor een verlicht verkeersbord stuurden de handen met de gemartelde vingernagels ons de snelweg af, de wielen vraten zich piepend in het asfalt van een onbestemde zone, een stuk vergeten land in de buurt van een vliegveld, een industriegebied of een terrein met loodsen. Tegen de muren lagen kaalgesloopte autoportieren en een stapel vrachtwagenbanden. De motor draaide niet meer. Buiten was het donker en leeg.
‘Niet kwaad worden,’ fluisterde de hartsvriendin. Ze siste: ‘Niet gaan gillen.’ Twee jongens waren uitgestapt, in het duister klonken hun gierende, dronken kreten, een bierblikje rammelde over de stenen, schoot luid tegen een muur. Ik volgde de gloeiende punt van mijn sigaret, door het half open raam dreef een scherpe benzinegeur naar binnen.
De puisterige jongen links van mij legde een zware hand tussen mijn dijen, aan zijn voorhoofd plakte een lok haar. Toen hij zich dicht tegen me aandrukte, voelde ik zijn hete adem in mijn hals, zijn mond aan mijn oor goot hij zijn gulzige wensen bij mij naar binnen. Al was ik niet bang, hij boezemde wel afkeer in, mijn hart bonkte.
Ik weet niet hoelang we daar hebben gestaan, ik weet niet meer wat we hebben gezegd, welke woorden het onheil hebben bezworen, in die tijd leek het incident van generlei waarde, pas later, jaren later, bespeurde ik het gevaar van toen.Thuis zette de hartsvriendin meteen de LP op, een bedwelmend opwindende opname van net zo’n liveconcert als wij zojuist hadden bijgewoond. En terwijl ik op het bed zat, het bed dat precies paste tussen de drie muren, tolde een carrousel van beelden door mijn hoofd. We waren jong en alleen en onaangeraakt, het leven had ons nog niet opgemerkt.
Uit: Groeten van Rottumerplaat. Het beslissende album volgens 100 en enige schrijvers. Samenst. Joost Zwagerman. WahWah, nr. 10/ 2008
In een roes van slaperigheid ging ik hun gezichten langs, riep de slepende stem van de zanger op, ik was verliefd op de zanger, verliefd op mijn voorstelling van de zanger. Slap leren jack, bleek gezicht omlijst door donkere haren. Op een ruige manier mooi. Onverschillig mooi. Vooral als hij zijn bitterzoete ballade zong: ‘Lying All The Time’.
Het speelde zich allemaal in stilte af, in die merkwaardige seconden vlak voor het definitieve ontwaken. Maar die zaterdagochtend, in juni, 1967, werd de ijle stroom van gewaarwordingen onderbroken, voor me op de deken lagen twee toegangskaartjes. De hartsvriendin en ik hadden een paar jongens leren kennen, die weer andere jongens kenden. Van De Band. De roadmanager leek op de zanger, alleen zaten zijn handen vol kloven.
Ze speelden in een schuur, ergens in een weiland. Er hing nog een vleug aardappelschillen en warme beesten, boven onze hoofden wiebelden honderden strengen rode lampjes. Tussen het bijeengeveegde stro wankelde een stel houten stoelen en tafels, plukjes mensen dromden voor een tapkast, de vloer onder hun laarzen droop van het bier. In een mum van tijd liep de ruimte vol, fladderende schaduwen dansten in het rode licht.
Opeens werd het aardedonker. Er flitste een schijnwerper aan, een kegel van licht schoot over de zwarte bulten naar het podium, hield stil bij een tamboerijn die beschroomd stond te wachten, later zou hij onder doordringend gefluit van het publiek door de zaal vliegen. In de lichtzuil scharrelden de vijf bandleden eerst wat rond, daarna zochten ze hun instrumenten op.
Gehuld in een spierwit pak greep de zanger een microfoon, stampte met zijn laars op de vloer, een harde, schampende sound spoelde mijn oren binnen.
Pulserend op het ritme van de muziek stond ik nog geen vijf meter van het podium, omstuwd door een woeste, dampende menigte van lachende en schreeuwende mensen, hun monden wijdopen. De zanger bespeelde zijn mondharmonica als een minnaar de huid van zijn geliefde. I touched your hand by accident. Knarsende gitaarriedels tegen een fluweeldiepe, kalme stem. I didn’t mean to touch you, but I touched your little hand.
Er trokken onbeheersbare huiveringen door de zee van lichamen, door mijn eigen lichaam. Hier voelde je dat alles mogelijk was, voelde je dat het leven nog zoveel voor je in petto hield. She held my hand so tight, we didn’t speak a word, and I stayed right by her side, that’s how we spent the night, I held her hand in mine, made me feel so fine. Hij was zo dicht bij, zijn nabijheid benam me bijna de adem. Oh, touch.
De stoffen bekleding van de Chevrolet zat vol assporen. De vier jongens kenden we niet, we hadden ze nooit eerder gezien of gesproken, dat was geen probleem, dat moest geen probleem zijn, maar de hele weg drukte er iets aan de binnenkant van mijn schedel, een vage angst die als een waakzame hond in een hoekje van mijn hoofd was gaan liggen.
De bestuurder trommelde met zijn vingers op het stuur, hij had de ogen van een jagend dier, naast hem draaide een jongen aan de knoppen van de radio, hij had een schelle stem en vloekte toen de auto de eerste meters hobbelde over de boomwortels in de weg. Begeleid door de klanken van een zeezender gleed de Chevrolet door de nacht, eerst over binnenwegen zonder iets om je op te concentreren, daarna langs een witte streep.
Op de achterbank, tussen twee andere vrienden in, zakten we nog wat verder onderuit, je kon het beste alles over je heen laten komen, het bulkende gelach en gejoel, de bittere zweetlucht die zich mengde met de geur van verschaald bier. Af en toe deed ik een poging te verschikken, maar de auto leek gekrompen. Onze woorden wankelden en schommelden dronken heen en weer.
Vlak voor een verlicht verkeersbord stuurden de handen met de gemartelde vingernagels ons de snelweg af, de wielen vraten zich piepend in het asfalt van een onbestemde zone, een stuk vergeten land in de buurt van een vliegveld, een industriegebied of een terrein met loodsen. Tegen de muren lagen kaalgesloopte autoportieren en een stapel vrachtwagenbanden. De motor draaide niet meer. Buiten was het donker en leeg.
‘Niet kwaad worden,’ fluisterde de hartsvriendin. Ze siste: ‘Niet gaan gillen.’ Twee jongens waren uitgestapt, in het duister klonken hun gierende, dronken kreten, een bierblikje rammelde over de stenen, schoot luid tegen een muur. Ik volgde de gloeiende punt van mijn sigaret, door het half open raam dreef een scherpe benzinegeur naar binnen.
De puisterige jongen links van mij legde een zware hand tussen mijn dijen, aan zijn voorhoofd plakte een lok haar. Toen hij zich dicht tegen me aandrukte, voelde ik zijn hete adem in mijn hals, zijn mond aan mijn oor goot hij zijn gulzige wensen bij mij naar binnen. Al was ik niet bang, hij boezemde wel afkeer in, mijn hart bonkte.
Ik weet niet hoelang we daar hebben gestaan, ik weet niet meer wat we hebben gezegd, welke woorden het onheil hebben bezworen, in die tijd leek het incident van generlei waarde, pas later, jaren later, bespeurde ik het gevaar van toen.Thuis zette de hartsvriendin meteen de LP op, een bedwelmend opwindende opname van net zo’n liveconcert als wij zojuist hadden bijgewoond. En terwijl ik op het bed zat, het bed dat precies paste tussen de drie muren, tolde een carrousel van beelden door mijn hoofd. We waren jong en alleen en onaangeraakt, het leven had ons nog niet opgemerkt.
Uit: Groeten van Rottumerplaat. Het beslissende album volgens 100 en enige schrijvers. Samenst. Joost Zwagerman. WahWah, nr. 10/ 2008